ECLI:NL:RVS:2004:AO3929

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303641/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • J.J.C. Voorhoeve
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan 'Bergerden' door de Raad van State

Op 18 februari 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over het bestemmingsplan 'Bergerden', vastgesteld door de gemeenteraad van Bemmel (thans Lingewaard) op 19 september 2002. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland had op 15 april 2003 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan, maar dit besluit werd door appellanten betwist. De appellanten, waaronder [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E], voerden aan dat de goedkeuring onterecht was verleend, onder andere omdat het milieu-effectrapport (MER) geen alternatieve locaties voor het glastuinbouwgebied had opgenomen. De Afdeling oordeelde dat het MER voldoende informatie bood voor de keuze van de locatie en dat de goedkeuring van het plan in redelijkheid was verleend. De Afdeling concludeerde dat de appellanten niet konden aantonen dat het plan in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. Echter, de Afdeling vernietigde het besluit van de provincie voor zover het goedkeuring verleende aan de plandelen binnen de hindercirkel van [appellant E] en aan artikel 6.5.1. van de planvoorschriften, omdat de motivering hiervoor niet deugdelijk was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij de goedkeuring van bestemmingsplannen en de rol van milieu-effectrapportages in dit proces.

Uitspraak

200303641/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats], alsmede [appellant C], [appellant D] en [appellant E], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2002 heeft de gemeenteraad van Bemmel, thans Lingewaard, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 september 2002, het bestemmingsplan "Bergerden" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 april 2003, kenmerk RE2002.96932, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 16 januari 2004, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. H.E. Davelaar, advocaat te Zwolle, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Sprokkereef en H. Wassink, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J.W. Vogel, drs. M.P. Zee, ambtenaren van de gemeente, en ing. H.E.J.M. Vreman, gemachtigde, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op het gebied ten zuidwesten van Huissen en voorziet in de inrichting van een grootschalig glastuinbouwgebied van ruim 200 hectare aan uit te geven kavels.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.3. Appellanten stellen dat verweerder het plan ten onrechte gedeeltelijk heeft goedgekeurd. Zij voeren als beroepsgrond van formele aard aan dat verweerder in het milieu-effectrapport (hierna: MER) alternatieve plaatsen voor het glastuinbouwgebied had moeten opnemen.
2.3.1. Verweerder deelt het standpunt van de Commissie voor de milieu-effectrapportage waarbij deze stelt dat het MER voldoende informatie geeft voor de keuze van de locatie Bergerden. Het uitwerken van locatiealternatieven hoefde niet in de richtlijnen voor het opstellen van het MER te worden opgenomen. Verweerder acht derhalve slechts een motivering van de keuze voor genoemde locatie vereist.
2.3.2. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, bevat een milieu-effectrapport ten minste onder meer:
(...)
b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit en van de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;
(...).
Uit de stukken, waaronder het MER, is gebleken dat het plangebied Bergerden de concentratie van glastuinbouw, zoals in het plan voorzien, voldoende ruimte biedt voor grootschalige glastuinbouw. Momenteel wordt in Bergerden al landbouw en glastuinbouw bedreven. Het plangebied kent een vanuit bedrijfseconomisch oogpunt gunstige ligging gezien de goede aansluitingsmogelijkheden op de A325/A15 en de Betuwelijn, de nabije ligging van de Bloemveiling Oost Nederland en de steden Nijmegen en Arnhem met hun grote arbeidspotentieel. Verder ligt het plangebied tussen grote afzetgebieden als de randstad en het Ruhrgebied. Daarnaast kunnen verouderde glastuinbouwgebieden in Lent en Huissen worden verplaatst naar het nabijgelegen Bergerden.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval in het MER geen alternatieven zoals bedoeld in artikel 7.10 van de Wet milieubeheer in beschouwing hoefden te worden genomen.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd voorts geen grond voor het oordeel dat het MER zodanige tekortkomingen bevat dat dit niet aan de vaststelling van het bestemmingsplan ten grondslag kon worden gelegd.
2.4. Appellanten zijn van mening dat de noodzaak van een ruim 200 hectare groot plangebied voor glastuinbouwbedrijven ontbreekt. Zij menen daarbij dat het plan financieel niet haalbaar is. Hiertoe stellen zij dat tot op heden nog maar enkele glastuinbouwbedrijven in het plangebied zijn gevestigd.
2.4.1. Uit de plantoelichting is gebleken dat het beoogde glastuinbouwcomplex in Bergerden grootschalig zal zijn en de hervestiging van glastuinbouwbedrijven uit onder meer het Westland mogelijk maakt. Ook de rond de kern Lent geconcentreerde glastuinbouw zal vanwege de aldaar beoogde bouw van een woonwijk moeten verhuizen en naar het plangebied worden verplaatst. Buiten voor glastuinbouw aangewezen gebieden zal nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven niet mogelijk zijn. Voorts is uit de stukken en uit het verhandelde op de zitting gebleken dat de verkoop van de gronden in het plangebied ten behoeve van glastuinbouw voorspoedig verloopt.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid van de behoefte aan en de financiële haalbaarheid van het in het plan voorziene glastuinbouwcomplex heeft kunnen uitgaan.
2.5. Appellanten stellen dat de minimale kavelomvang zoals opgenomen in de planvoorschriften in strijd is met artikel 10 van de WRO.
2.5.1. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat de in het plan voorziene eisen van de kavelomvang essentieel zijn voor de ontwikkeling van een geconcentreerd en grootschalig glastuinbouwgebied. Daarnaast wijst verweerder op de in het plan onder voorwaarden voorziene mogelijkheden voor bedrijfspercelen kleiner dan de minimale kavelomvang.
2.5.2. Ingevolge artikel 10 van de WRO, voorzover hier van belang, mogen de planvoorschriften geen eisen bevatten met betrekking tot de structuur van agrarische bedrijven.
Op grond van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, geldt voor de bestemmingen “Glastuinbouw I, nader uit te werken”, “Glastuinbouw II, nader uit te werken“ en “Glastuinbouwbedrijven” een minimale kavelomvang of oppervlakte per bedrijfsperceel van respectievelijk twee hectare, één hectare en één of twee hectare.
Op grond van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is vrijstelling van genoemde minimumomvang van de bedrijfspercelen mogelijk indien wordt aangetoond dat een beperktere omvang uit bedrijfseconomisch oogpunt noodzakelijk dan wel wenselijk is en de doelmatige, duurzame en projectmatige inrichting van het glastuinbouwgebied gehandhaafd blijft.
Uit de wetsgeschiedenis, in het bijzonder de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal, volgt dat het verbod op het stellen van eisen ten aanzien van de structuur van agrarische bedrijven van artikel 10 van de WRO vooral is bedoeld ter voorkoming van de invoering van vestigingsregelingen met betrekking tot de bedrijfsgrootte.
De Afdeling overweegt dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel de minimale kavelomvang in strijd met artikel 10 van de WRO te achten. Uit de stukken is gebleken dat het plan niet is bedoeld als een vestigingsregeling met betrekking tot de bedrijfsgrootte, maar dat de concentratie van grootschalige glastuinbouwbedrijven, zoals voorzien in het plan, een bewuste keuze in het kader van een goede ruimtelijke ordening is. Door gezamenlijke infrastructurele voorzieningen, zoals gesloten water- en energiesystemen binnen het plangebied en een goede ontsluiting van het plangebied, kan ruimte worden bespaard en een goede bereikbaarheid van de glastuinbouwbedrijven worden bewerkstelligd. Deze collectieve voorzieningen maken bovendien schaalvoordelen, innovatieve ontwikkelingen en technieken en maatregelen ter vermindering van milieubelasting mogelijk.
Verweerder heeft aangetoond dat de in het plan voorziene minimale kavelomvang van groot belang is voor de ruimtelijke ontwikkeling van een geconcentreerd grootschalig glastuinbouwgebied.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre niet in strijd is met artikel 10 van de WRO.
2.6. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat, anders dan hun gronden waarop agrarische bebouwing staat, de landbouwgronden horend bij en gelegen rondom deze bebouwing niet de bestemming “Agrarisch gebied” hebben gekregen. Zij vrezen dat het plan het einde van hun bedrijven betekent.
2.6.1. Verweerder heeft het bestreden plan, voorzover hier van belang, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Verweerder stelt zich met de gemeenteraad op het standpunt dat de landbouwgronden van appellanten, die niet overeenkomstig het bestaande gebruik zijn bestemd, onder het overgangsrecht vallen. Zodoende kunnen deze appellanten hun bedrijfsvoering in stand houden, maar is tegelijkertijd duidelijk dat deze gronden uiteindelijk voor glastuinbouw zijn bedoeld.
2.6.2. Voor de gronden van [appellant A] en [appellant B], voor zover hier van belang, voorziet het plan in de bestemming “Glastuinbouw I, nader uit te werken”. De gronden van [appellant D], voorzover hier van belang, hebben in het plan de bestemming “Glastuinbouw II, nader uit te werken” gekregen.
Uit de stukken en het verhandelde op de zitting is gebleken dat deze gronden zijn bedoeld ten behoeve van glastuinbouw. Verweerder en de gemeenteraad hebben evenwel aangegeven dat zolang het plangebied, voorzover hier van belang, nog niet overeenkomstig de in het plan voorziene bestemmingen wordt gebruikt, deze gronden onder het overgangsrecht vallen en dat appellanten het bestaande gebruik van de gronden ongewijzigd kunnen voortzetten.
De Afdeling is van oordeel dat het beroep in zoverre geen doel treft, omdat het plan genoemde bedrijfsvoering vooralsnog niet beperkt en aannemelijk is dat de uitwerking van deze plandelen binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.
2.7. Voorzover [appellant A] heeft aangevoerd dat de ontwikkelingen omtrent de aanleg van het waterbekken op de gronden met de bestemming “Collectieve watervoorziening” onduidelijk zijn, hetgeen onzekerheid voor zijn bedrijfsvoering met zich brengt, overweegt de Afdeling het volgende.
2.7.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat weliswaar begonnen zal worden met de aanleg van een kleiner waterbekken dan in het plan is voorzien, maar dat het nog steeds de bedoeling is deze voorziening zoals in het plan voorzien aan te leggen. Aan de hand van de ontwikkelingen in het glastuinbouwgebied zullen de watervoorzieningen worden uitgebreid overeenkomstig de plannen omtrent de collectieve watervoorziening zoals opgenomen in het plan.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich, mede gelet op hetgeen is overwogen in 2.4.1., in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming “Collectieve watervoorziening” na de opstartfase binnen de planperiode zal worden gerealiseerd.
2.8. [appellant C] stelt dat het plan het mede mogelijk maakt dat een ontsluitingsweg over zijn perceel zal worden aangelegd. Hij vreest dat de aanleg van de weg de gebruiksmogelijkheden en het woongenot van zijn perceel zullen verminderen. Verder betoogt hij dat geen noodzaak bestaat tot aanleg van de doodlopende weg, nu deze de gronden van slechts twee tot drie bedrijven zou moeten ontsluiten en deze gronden bovendien nog niet zijn aangekocht. [appellant D], wiens gronden ten zuiden van het perceel [appellant C] liggen, sluit zich hierbij aan, omdat de ontsluitingsweg ook over zijn gronden loopt.
2.8.1. Verweerder heeft de bestreden plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt daartoe dat in de bestaande situatie tussen de bedrijfswoning van [appellant C] en zijn bedrijfsgebouwen reeds een groenstrook loopt. De in het plan voorziene ontsluitingsweg die het perceel van [appellant C] doorsnijdt, zal deze scheiding tussen woning en bedrijfsgebouwen versterken, maar dit hoeft volgens verweerder niet tot problemen te leiden, aangezien deze weg doodloopt en de gronden van slechts twee tot drie bedrijven zal ontsluiten.
2.8.2. De Afdeling stelt vast dat het plan zowel ten noorden als ten zuiden van het perceel van [appellant C], dat buiten het plangebied ligt, langs een deel van beide tegenover elkaar liggende perceelgrenzen voorziet in de bestemming “Verkeersdoeleinden”. Het bestemmingsplan “Stuitbos” voorziet op een deel van genoemd perceel van [appellant C] in de bestemming “Verkeersdoeleinden (nader uit te werken)”. In samenhang met het bestemmingsplan “Stuitbos” maakt het plan de ontsluitingsweg mogelijk die over een deel van dit perceel loopt. Ten zuiden van dit perceel liggen de gronden van [appellant D], die eveneens worden doorsneden door genoemde ontsluitingsweg.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 23 juli 2003, no. 200206606/1 (www.raadvanstate.nl), geoordeeld over nagenoeg gelijkluidende beroepsgronden tegen een besluit tot goedkeuring van het plandeel van het bestemmingsplan “Stuitbos” dat meergenoemde ontsluitingsweg over het perceel van [appellant C] mogelijk maakt. Hierbij heeft de Afdeling het beroep van [appellant C] ongegrond verklaard.
De Afdeling is ten aanzien van de ontsluitingsweg zoals hier in geding van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor een ander oordeel. Hierbij neemt zij hetgeen is overwogen over de behoefte in overweging 2.4.1. mede in aanmerking.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestreden plandeel.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.9. [appellant E] stelt dat verweerder ten onrechte het plan voorzover dat langs de noordzijde van zijn varkenshouderij in een verlenging van de weg de Hoge Woerd voorziet, heeft goedgekeurd. Hij meent dat voor het doortrekken van de Hoge Woerd geen noodzaak bestaat, en stelt dat deze verlenging schadelijk is voor zijn bedrijf en in strijd is met in het verleden gemaakte afspraken over ruilverkaveling. Verder meent [appellant E] dat het plan moet voorzien in de mogelijkheid van een tweede bedrijfswoning ten behoeve van de uitoefening van zijn agrarisch bedrijf. Daarnaast stelt hij dat het mogelijk moet zijn bij een bestemmingswijziging de bestaande bebouwing te vergroten. Tot slot voert [appellant E] aan dat verweerder bij de onthouding van goedkeuring aan de hindercirkel, zoals op de plankaart aangegeven, ten onrechte niet is uitgegaan van omgevingscategorie III als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (verder: de brochure).
2.9.1. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de bestemmingen voorzover deze vallen binnen de door hem op de plankaart aangegeven hindercirkel. Hij is daarbij uitgegaan van omgevingscategorie IV van de brochure. De overige door [appellant E] bestreden plandelen heeft hij niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij stelt hij dat de ontsluiting van enkele bedrijven langs de Hoge Woerd geen omvangrijke verkeersstromen met zich zal brengen en dat een negatieve invloed op de gezondheid en groei van de varkens van [appellant E] dan ook niet is te verwachten. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat vanwege de beoogde grootschalige glastuinbouw de gronden van het plangebied uit de ruilverkaveling zijn gehaald en dat het in dit kader opgestelde landinrichtingsplan zal worden gewijzigd zoals in het plan voorzien. Voorts acht verweerder het aanvaardbaar dat het plan gezien het streekplan en het agrarische karakter van het plangebied in de weg staat aan vergroting van bestaande bebouwing.
2.9.2. Het plan voorziet in een verlenging van de Hoge Woerd in westelijke richting langs het perceel van [appellant E] ter ontsluiting van enkele bedrijven in het gebied ten noorden van de Bergerdensestraat. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is gebleken dat de Hoge Woerd weliswaar deel zal uitmaken van de hoofdwegenstructuur van het glastuinbouwgebied, maar dat de weg daarbij niet de functie van centrale ontsluitingsweg zal krijgen. Bovendien zal de Hoge Woerd geen directe ontsluiting richting Huissen mogelijk maken.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant E] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ontsluiting via de Hoge Woerd schadelijk zal zijn voor de gezondheid en groei van zijn varkens. Verweerder heeft verder in redelijkheid van de behoefte aan de ontsluiting kunnen uitgaan.
2.9.3. Op grond van artikel 13 van de Landinrichtingswet, voorzover hier van belang, kan landinrichting plaatsvinden in de vorm van ruilverkaveling dan wel ruilverkaveling bij overeenkomst.
Ingevolge artikel 4 van de Landinrichtingswet strekt landinrichting tot verbetering van de inrichting van het gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven.
Aan landinrichting ligt een andere belangenafweging vanuit een andere invalshoek ten grondslag dan in de onderhavige procedure in het kader van het bestemmingsplan aan de orde is. Het doel van een bestemmingsplan is immers een goede ruimtelijke ordening te bewerkstelligen van het gebied waarover het plan zich uitstrekt. Een bestemmingsplan heeft verder zelfstandige betekenis, zodat de hierin vastgelegde bestemmingen niet afhankelijk kunnen worden gesteld van buiten het plan staande regelingen en overeenkomsten. Een en ander betekent dat het beleid inzake landinrichting weliswaar niet zonder belang is voor de inhoud van een bestemmingsplan, maar dat dit beleid hiervoor niet bepalend of doorslaggevend kan zijn.
2.9.4. Uit de stukken en het verhandelde op de zitting is gebleken dat de Commissie Landinrichting geen bezwaren kenbaar heeft gemaakt tegen het plan en dat zij geld beschikbaar heeft gesteld voor de inrichting van het plangebied zoals dat is voorzien in het plan. Ook neemt de Afdeling in aanmerking dat het landinrichtingsplan binnen afzienbare tijd zal worden gewijzigd overeenkomstig het plan.
De Afdeling overweegt dat verweerder in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het verlengen van de Hoge Woerd, waarmee het algemeen belang wordt gediend, dan aan het individuele belang van appellant bij het handhaven van de bestaande situatie overeenkomstig in het verleden gemaakte afspraken in het kader van de ruilverkaveling.
2.9.5. Ingevolge artikel 6.3, onder b, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is - ten dienste van de bestemming - uitsluitend één dienstwoning per agrarisch bedrijf toegestaan.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat appellant als gevolg van het plan, voorzover dit geen tweede bedrijfswoning op zijn gronden met de bestemming “Agrarisch gebied” mogelijk maakt, in zijn agrarische bedrijfsvoering wordt beperkt. Overigens heeft de gemeenteraad aangegeven oog te hebben voor de belangen van appellant. Zodra [appellant E] een concreet verzoek doet voor de bouw van een tweede bedrijfswoning, zal de gemeenteraad dit onderzoeken en de betrokken belangen afwegen.
2.9.6. Op grond van artikel 6.5.1. van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders bij beëindiging van een ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf de bestemming wijzigen teneinde de vestiging – binnen vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen – van functioneel aan het buitengebied gebonden niet-agrarische bedrijven mogelijk te maken, onder voorwaarde dat bouwactiviteiten gericht op vergroting van de bestaande bebouwing worden uitgesloten.
De Afdeling stelt vast dat het plangebied volgens de streekplankaart deel uitmaakt van landelijk gebied D. Volgens een essentiële beleidsuitspraak in het Streekplan Gelderland 1996 is in dit gebied de landbouw richtinggevend voor de ontwikkelingen van andere functies. Daarnaast vermeldt genoemd streekplan over hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing onder meer dat een geringe uitbreiding van bestaande bebouwing mag plaatsvinden.
Anders dan het streekplan laat het bestemmingsplan geen enkele ruimte voor vergroting van de bestaande bebouwing op het perceel van [appellant E] bij beëindiging van zijn agrarisch bedrijf. Het had op de weg van verweerder gelegen hierop in het bestreden besluit nader in te gaan, te meer daar het plan voorziet in grootschalige glastuinbouw in de nabije omgeving van het perceel van [appellant E].
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan artikel 6.5.1. van de planvoorschriften niet berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.9.7. De Afdeling overweegt voorts dat door de onthouding van goedkeuring aan de plandelen, voorzover deze vallen binnen de door verweerder op de plankaart aangebrachte hindercirkel, waartegen het beroep van [appellant E] mede is gericht, verweerder hem in zoverre is tegemoetgekomen. Dit geldt ook voorzover het betreft de beroepsgrond met betrekking tot de woning aan de [locatie], omdat deze op gronden staat die binnen genoemde hindercirkel zijn gelegen.
Naast deze onthouding van goedkeuring kan echter ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. Gelet op het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft appellant derhalve belang bij de behandeling van zijn beroep voor zover gericht tegen die motivering.
2.9.8. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij de onthouding van goedkeuring aan de hindercirkel is uitgegaan van omgevingscategorie IV als bedoeld in de brochure.
Volgens de brochure doet zich omgevingscategorie III voor indien in de directe omgeving van het bedrijf is gelegen een enkele niet-agrarische bebouwing in het buitengebied.
Omgevingscategorie IV doet zich voor als in de directe omgeving van het bedrijf andere agrarische bedrijven zijn gelegen.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is gebleken dat in de directe omgeving van het bedrijf van [appellant E] enkele burgerwoningen staan. Gelet hierop is verweerder bij het bepalen van de hindercirkel rondom het bedrijf van [appellant E] ten onrechte niet uitgegaan van omgevingscategorie III als bedoeld in de brochure.
Gelet op de 770 mestvarkeneenheden, waarvoor [appellant E] een vergunning heeft, in samenhang met omgevingscategorie III had verweerder op grond van bijlage 3, de afstandsgrafiek, van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 bij het vaststellen van de hindercirkel een afstand van 119 meter in plaats van 69 meter dienen aan te houden. Ter zitting heeft verweerder dit erkend.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de onthouding van goedkeuring aan de plandelen voorzover deze vallen binnen de hindercirkel van het bedrijf van [appellant E] niet deugdelijk gemotiveerd. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.9.9. Voorts overweegt de Afdeling ten aanzien van de beroepsgrond van [appellant E] met betrekking tot het perceel - met de kadastrale nummers 791, 863, 931 en 932 - waarop de woning aan de [locatie] staat het volgende.
Deze woning staat op gronden die, in afwijking van het bestaande gebruik, de bestemming “Glastuinbouw II, nader uit te werken” hebben gekregen.
Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van een glastuinbouwbedrijf.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat op deze gronden van [appellant E] – naast genoemde woning – kassen staan, waarin caravans zijn gestald. De gronden liggen naast de varkenshouderij. De woning aan de [locatie] wordt bewoond door de vader van appellant, die maat is van de maatschap die de varkenshouderij exploiteert.
De Afdeling is niet gebleken dat het hiervoor omschreven gebruik van het terrein, dat in het plan niet als zodanig is bestemd, binnen de planperiode zal worden beëindigd.
De rechtszekerheid vereist in het algemeen dat bestaand gebruik, waarvan niet aannemelijk is dat dit binnen de planperiode zal worden beëindigd, overeenkomstig de bestaande situatie wordt opgenomen in een bestemmingsregeling.
Niet is gebleken dat verweerder hiermee bij het nemen van het besluit rekening heeft gehouden. Evenmin is gebleken dat verweerder is nagegaan of in dit geval sprake is van zwaarwegende redenen op grond waarvan een uitzondering op dit uitgangspunt gerechtvaardigd zou zijn.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.9.10. Nu uit het vorenstaande volgt dat verweerder bij het nemen van een nieuw besluit in zoverre niet anders kan beslissen dan het onthouden van goedkeuring aan de plandelen, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak horende gewaarmerkte kaart, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep deels gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van 15 april 2003, kenmerk RE2002.96932 voorzover verweerder daarbij:
a. goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen die vallen binnen de door hem aangegeven hindercirkel rondom het bedrijf van [appellant E] (bruine lijn);
b. goedkeuring heeft verleend aan de plandelen, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak horende gewaarmerkte kaart;
c. goedkeuring heeft verleend aan artikel 6.5.1. van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan de hierboven genoemde plandelen en aan artikel 6.5.1. van de planvoorschriften;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voorzover dat is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 850,77, van welk bedrag € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004
12-447.