200303877/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Venlo,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo het uitwerkingsplan “Hagerbroek DuBo” vastgesteld.
Verweerder heeft bij besluit van 15 april 2003, kenmerk 2003/15845, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.J. Likkel, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.Th.B. Drummen, ambtenaar van de provincie,
zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Venlo, vertegenwoordigd door L.H. Rooden, ambtenaar van de gemeente Venlo.
2.1. Het uitwerkingsplan (hierna: het plan) betreft een gedeeltelijke uitwerking van het bestemmingsplan “Centrum-Zuid” (hierna: het bestemmingsplan), goedgekeurd door verweerder bij besluit van 15 november 1994, no. 94/50213M. Het plan is vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2002, no. 200102582/1, inzake het uitwerkingsplan “Hagerbroek DuBo Locatie”.
De Afdeling heeft in die uitspraak het besluit omtrent goedkeuring van dat plan vernietigd voorzover goedkeuring was verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden 9 (W9)”. Voorts heeft zij aan dat plandeel goedkeuring onthouden, aangezien dat gedeelte in onvoldoende mate kon worden aangemerkt als uitwerking van het bestemmingsplan.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring verleend aan het plan.
2.2. Appellante heeft in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat het plan onvoldoende zekerheid biedt omtrent het aantal en de ligging van de nieuwe woningen, dat de noodzaak om haar gronden, waarop zich een boomgaard bevindt, in het plan te betrekken onvoldoende onderbouwd is en dat zij beperkt wordt in haar woongenot.
2.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 mei 2000, no. E01.98.0297, en in bovengenoemde uitspraak van 20 februari 2002, is de opzet van een uitwerking als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan te geven op welke wijze het globale bestemmingsplan invulling krijgt. Ten opzichte van het geldende bestemmingsplan dient in het uitwerkingsplan een uitwerking plaats te vinden. De Afdeling overwoog in haar hierboven genoemde uitspraak van 19 mei 2000 ten aanzien het toen voorliggende plan “Hagerbroek Oost”: “Het voorliggende uitwerkingsplan biedt ten opzichte van het geldende globale bestemmingsplan geen noemenswaardige detaillering zodat dit plan een beperkte toegevoegde waarde bezit. Weliswaar is ter zitting aan de hand van een verkavelingsschets aangegeven hoe de ruimtelijke invulling zou kunnen geschieden, doch nu hieraan geen bindende betekenis kan worden toegekend biedt het voorliggende plan een te beperkte zekerheid omtrent de planologische invulling van de verschillende functies, waaronder het aantal, de ligging en de ontsluiting van de nieuwe woningen.”
Ten aanzien van het plan “Hagerbroek DuBo locatie” overwoog de Afdeling in haar uitspraak van 20 februari 2002: “Weliswaar is in het nu voorliggende plan in de plantoelichting een verkavelingsschets opgenomen waarop is aangegeven hoe de ruimtelijke invulling zou kunnen geschieden, doch nu hieraan geen bindende betekenis kan worden toegekend biedt het voorliggende plan wederom een te beperkte zekerheid omtrent de planologische invulling van de verschillende functies binnen de bestemming “Woondoeleinden 9 (W9)”, waaronder het aantal en de ligging van de nieuwe woningen.”
2.4. Aangaande het bezwaar van appellante dat het plan onvoldoende zekerheid biedt omtrent het aantal en de ligging van de woningen, overweegt de Afdeling het volgende. Uit het plan blijkt dat de gronden met de bestemmingen “Woondoeleinden 9 W9”, “Woondoeleinden 10 W10” en “Woondoeleinden 11 W11” bestemd zijn voor woondoeleinden met de daarbij behorende bouwwerken en erven. De gronden met de bestemming “Woondoeleinden 5 W5” zijn bestemd voor woondoeleinden en praktijkruimten met daarbij behorende bouwwerken en erven. De overige gronden zijn niet bestemd voor woondoeleinden, maar voor verblijfsdoeleinden, groenvoorzieningen, onbebouwd erf en bebouwd erf. Op grond hiervan kunnen de voorziene woningen enkel binnen de hierboven genoemde bestemmingen voor woondoeleinden worden gebouwd. Het plan biedt derhalve voldoende zekerheid omtrent de ligging van de voorziene woningen.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op het niet onjuiste standpunt gesteld dat het plan thans in voldoende mate het bestemmingsplan uitwerkt.
2.5. Voorzover appellante heeft aangevoerd dat de noodzaak om haar gronden in het plan te betrekken onvoldoende is onderbouwd en dat zij wordt beperkt in haar woongenot, overweegt de Afdeling het volgende.
De Afdeling acht het standpunt van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college), waar verweerder zich bij heeft aangesloten, dat de gronden noodzakelijk zijn om een bij de opzet van de wijk passend woon- en leefklimaat voor de voorziene woningen op de kavel achter het perceel van appellante te garanderen, niet onredelijk. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de kaveldiepte 15 tot 20 meter is, dat de voorziene woningen geen voortuin hebben en dat de oppervlakte van de achtertuin beperkt zal zijn.
Het deel van het perceel van appellante, dat nodig is om het hiervoor geschetste woon- en leefklimaat van de voorziene woningen mogelijk te kunnen maken, vormt slechts een relatief klein deel van het gehele perceel van appellante, waardoor de mogelijkheden van herinrichting van haar gronden aanwezig is. Het woongenot van appellante zal derhalve niet in zodanig ernstige mate worden aangetast dat bij de belangenafweging de handhaving van de boomgaard op de in geschil zijnde gronden zwaarder zou moeten wegen dan de belangen die gemoeid zijn bij een bij de opzet van de inrichting van de wijk passende verkaveling.
Ten aanzien van het standpunt van appellante dat in de plantoelichting een situering van de voorziene woningen wordt omschreven die niet optimaal is als het gaat om de winning van zonne-energie, overweegt de Afdeling dat een plantoelichting ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 geen deel uitmaakt van een bestemmingsplan en dat aan de toelichting derhalve geen bindende betekenis toekomt. Bovendien voorziet het plan in de mogelijkheid dat de voorziene woningen zodanig worden gesitueerd dat winning van zonne-energie optimaal mogelijk is.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat aan de belangen van appellante geen doorslaggevend gewicht behoefde te worden toegekend.
2.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004