200304735/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 juni 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
Bij besluit van 3 oktober 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een erfafscheiding op het perceel [locatie] te Geleen.
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2001 heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft het college de bezwaren van appellant, onder aanvulling van de motivering, wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J. van Brakel, advocaat te Huissen, en het college, vertegenwoordigd door J.E. Day, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het reeds gerealiseerde bouwplan voorziet in het oprichten van een erfafscheiding met een hoogte van 1.80 meter. De erfafscheiding is gedeeltelijk vóór de voorgevelrooilijn geprojecteerd, langs de zijgevel van de hoekwoning tot in de achterste perceelsgrens.
2.2. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren voor het bouwplan vrijstelling krachtens artikel 19, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen.
2.3. Het college heeft de vrijstelling geweigerd omdat het bouwplan niet in overeenstemming is met de sinds 1994 door het college gevolgde gedragslijn dat voor erfafscheidingen bij woningen langs de openbare weg slechts vrijstelling wordt verleend indien, voorzover hier van belang, de erfafscheiding minimaal op 3.00 meter uit de achterperceelgrens is gesitueerd. Het college heeft ter zitting toegelicht dat aan deze gedragslijn ten grondslag ligt dat het uit het oogpunt van verkeersveiligheid gewenst is dat vanaf de garage-uitrit van het buurperceel een zekere mate van vrij zicht op de openbare weg gewaarborgd blijft. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid de vrijstelling op die grond heeft kunnen weigeren.
2.4. Anders dan appellant betoogt, kan de enkele omstandigheid dat in 1975 bouwvergunning is verleend voor een garage op dezelfde plaats, welke garage overigens nooit is gebouwd, niet leiden tot een ander oordeel. Het thans in geding zijnde bouwplan vereiste een zelfstandige beoordeling waarbij alle betrokken belangen (opnieuw) dienden te worden afgewogen.
2.5. Ten aanzien van het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat appellant bij de rechtbank heeft gewezen op twee erfafscheidingen omdat die wat de hoogte betreft vergelijkbaar zouden zijn met de erfafscheiding van appellant. Ter zitting heeft appellant erkend dat deze erfafscheidingen wat de situering betreft niet op één lijn zijn te stellen met het onderhavige bouwplan. Pas in hoger beroep heeft appellant gevallen aangedragen die betrekking hebben op de situering van de erfafscheiding. Nu niet is gebleken dat appellant deze gevallen redelijkerwijs niet in een eerder stadium van de procedure naar voren heeft kunnen brengen, kunnen deze uit een oogpunt van een goede procedure niet alsnog in de beoordeling worden betrokken.
2.6. Ook het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De telefonische mededeling van een ambtenaar dat de vergunning inmiddels aan appellant was verzonden kan, wat daarvan ook zij, niet als rechtens te honoreren toezegging gelden op grond waarvan zou dienen te worden geoordeeld dat het college de vrijstelling had behoren te verlenen.
2.7. Het betoog van appellant dat geen sprake is geweest van een objectieve toetsing van de aanvraag omdat in diverse stadia van de procedure één en dezelfde ambtenaar met de behandeling van de zaak was belast, slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de besluitvorming heeft plaatsgevonden door het college, zijnde het daartoe bevoegde bestuursorgaan, en niet door de met de ondersteuning belaste ambtenaar. Er is voorts geen grond om aan te nemen dat het college de aanvraag niet objectief heeft getoetst.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004