200304817/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 11 juni 2003 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van Amsterdam.
Bij besluit van 24 april 2001 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) aan Fortis Vastgoed-Beleggingen (hierna: Fortis) vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend ten behoeve van het bouwen van winkelruimte, een stallinggarage en een personeelsruimte op de percelen [locatie sub 1] en [locatie sub 2] te Amsterdam.
Bij besluit van 17 augustus 2001 heeft het dagelijks bestuur aan Fortis bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van de begane grond van de gebouwen [locatie sub 1] en [locatie sub 2] en het veranderen van de begane grond en de eerste verdieping van [locatie sub 2] met bestemming daarvan tot stallingsruimte, winkelruimte met magazijn en personeelsruimte en het vergroten van de balkons aan de achtergevel van de gebouwen [locatie sub 1].
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft het dagelijks bestuur het door appellant tegen het besluit van 24 april 2001 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het door hem tegen het besluit van 17 augustus 2001 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen en besloten een nieuwe bouwvergunning te verlenen, hetgeen op 30 augustus 2002 is gebeurd.
Tegen het besluit van 2 juli 2002 heeft appellant beroep ingesteld.
Bij besluit van 5 november 2002 heeft het dagelijks bestuur de door appellant tegen de besluiten van 24 april 2001 en 17 augustus 2001 gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 17 augustus 2001 herroepen en besloten een nieuwe bouwvergunning te verlenen, hetgeen op 25 november 2002 is gebeurd.
De voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) heeft het beroep van appellant, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede gericht geacht tegen het besluit van 5 november 2002, en vastgesteld dat de bouwvergunning van 25 november 2002 van dat besluit deel uitmaakt.
Bij uitspraak van 11 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door appellant tegen het besluit van 2 juli 2002 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voorzover het zich richt tegen het besluit van 5 november 2002, wat de ontvankelijk- en gegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2001 betreft, gegrond verklaard, het besluit van 5 november 2002 in zoverre vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2001 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 5 november 2002 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 november 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij brief van 21 november 2003 heeft Fortis een reactie ingediend.
Bij brief van 21 januari 2004 heeft appellant de gronden van zijn hoger beroep aangevuld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2004, waar appellant in persoon en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.H.G. Vogel, ambtenaar van het stadsdeel Oud-West, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord Fortis, vertegenwoordigd door mr. J.J. van der Gouw, advocaat te Den Haag.
2.1. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat geen bouwvergunning voor het bouwplan verleend kon worden, omdat ter plaatse van de percelen [locatie sub 1] geen bestemmingsplan van kracht is. Daartoe voert hij aan dat de bouwaanvraag aangehouden had moeten worden totdat, overeenkomstig artikel 30, eerste lid, of artikel 40b, eerste lid, van de WRO, een nieuw bestemmingsplan is vastgesteld.
2.1.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO stelt de gemeenteraad, indien door gedeputeerde staten goedkeuring aan een vastgesteld bestemmingsplan is onthouden, binnen een jaar met ingang van de dag na die, waarop de beroepstermijn bedoeld in artikel 56a, onder b of c, afloopt of, indien binnen de beroepstermijn bij de voorzitter van de Afdeling een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, dat verzoek is afgewezen, een nieuw plan vast, waarbij het besluit van gedeputeerde staten in acht wordt genomen.
Ingevolge artikel 40b, eerste lid, van de WRO gaan gedeputeerde staten, indien de gemeenteraad niet voldoet aan een verplichting als bedoeld in artikel 30, op kosten van de gemeente tot de vaststelling of herziening van de gemeente over.
Ingevolge artikel 50, derde lid, van de Woningwet duurt de aanhouding van een aanvraag om bouwvergunning voort indien nog niet voldaan is aan een verplichting als bedoeld in artikel 30 van de WRO of een ingevolge artikel 30 van die wet vastgesteld plan nog niet in werking is getreden. De aanhouding eindigt in elk geval indien binnen een jaar na het verlopen van de termijn, bedoeld in artikel 30 van genoemde wet, geen ontwerp van een bestemmingsplan of een herziening daarvan ter inzage is gelegd.
2.1.2. Niet in geschil is dat de termijn van een jaar, als bedoeld in artikel 30 van de WRO, reeds geruime tijd is verstreken. Derhalve was er geen aanhoudingsplicht meer, als bedoeld in artikel 50, derde lid, van de Woningwet. Dat de gemeenteraad niet binnen de bedoelde termijn een nieuw plan heeft vastgesteld en gedeputeerde staten daartoe evenmin zijn overgegaan, kan hier niet aan afdoen. Dat voor de betrokken percelen wel een bestemmingsplan in voorbereiding is geweest, maakt dit niet anders.
2.1.3. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht vastgesteld dat, nu ter plaatse van de percelen [locatie sub 1] geen bestemmingsplan geldt, de bepalingen van de gemeentelijke bouwverordening voor die percelen het toetsingskader van het bouwplan vormen. Niet is gebleken dat het bouwplan daarmee in strijd is.
2.2. Appellant heeft in zijn brief van 21 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2004, derhalve eerst tien dagen voor de zitting, zijn hoger beroep met nieuwe gronden aangevuld. Die brief kan daarom niet worden aangemerkt als een nader stuk als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het eerst in een zo laat stadium van de procedure aanvoeren van nieuwe gronden acht de Afdeling in strijd met eisen van een goede procesorde. Dat appellant in zijn hoger-beroepschrift van 21 juli 2003 zich het recht heeft voorbehouden de gronden van zijn hoger beroep in een later stadium nog aan te vullen, kan hier niet aan afdoen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het dagelijks bestuur en Fortis, zoals zij ter zitting ook hebben betoogd, niet meer in de gelegenheid zijn geweest om op hierop te reageren. Nu voorts niet is gebleken dat appellant deze niet in een eerder stadium van de hoger-beroepsprocedure naar voren heeft kunnen brengen, laat de Afdeling de in de brief van 21 januari 2004 neergelegde nieuwe gronden buiten beschouwing.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004