ECLI:NL:RVS:2004:AO3976

Raad van State

Datum uitspraak
13 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304979/5
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • T.I. van Koten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van lasten onder dwangsom opgelegd aan Edelchemie Panheel B.V. door het college van gedeputeerde staten van Limburg

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 februari 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van Edelchemie Panheel B.V. tegen besluiten van het college van gedeputeerde staten van Limburg. De zaak betreft de oplegging van lasten onder dwangsom aan Edelchemie Panheel B.V. wegens overtredingen van de Wet milieubeheer. De lasten zijn opgelegd op basis van een besluit van 19 november 2002, waarbij de onderneming werd verplicht om niet-vergunde gevaarlijke afvalstoffen te verwijderen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze lasten en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 2 februari 2004 ter zitting is behandeld.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er nieuwe feiten zijn gepresenteerd die de hoogte van de opgelegde dwangsom in twijfel trekken. De Voorzitter heeft geconcludeerd dat de hoeveelheid niet-vergunde afvalstoffen lager is dan eerder aangenomen, wat invloed heeft op de hoogte van de dwangsom. De Voorzitter heeft daarom besloten om de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Limburg te schorsen, voor zover deze betrekking hebben op de last onder dwangsom. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opleggen van lasten onder dwangsom en de noodzaak om rekening te houden met de feitelijke situatie en de financiële belangen van de betrokken partijen. De beslissing van de Voorzitter is voorlopig en niet bindend voor de bodemprocedure, maar biedt Edelchemie Panheel B.V. enige verlichting in de lopende procedure.

Uitspraak

200304979/5.
Datum uitspraak: 13 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Edelchemie Panheel B.V.", gevestigd te Panheel,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2002, kenmerk 2002/48764, heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De lasten onder dwangsom zijn opgelegd wegens overtreding van de artikelen 8.1 en 18.18 van de Wet milieubeheer, in samenhang met de voorschriften A-11, A-13, B-5, B-6, F-7, P-1 en P-6, verbonden aan de aan verzoekster bij besluit van 16 mei 1995, kenmerk BX 2482, verleende revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
De aan dit besluit verbonden begunstigingstermijn loopt tot 9 september 2003.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 25 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 19 augustus 2003, kenmerk 2003/36457, verzonden op 21 augustus 2003, heeft verweerder het tegen het besluit van 19 november 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 22 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 augustus 2003.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het verzoek om voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep.
Bij mondelinge uitspraak van 1 september 2003, no. 200304979/1, heeft de Voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van 19 november 2002 en 19 augustus 2003 geschorst. Daarbij is bepaald dat de schorsing in ieder geval doorloopt tot een week na de verzending van de uitspraak aangaande de opheffing dan wel wijziging van de getroffen voorlopige voorziening.
Bij uitspraak van 30 september 2003, no. 200304979/3, heeft de Voorzitter ambtshalve toepassing gegeven aan artikel 8:87, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Voorzitter heeft de voorlopige voorziening van 1 september 2003 met ingang van een week na de verzending van deze uitspraak opgeheven wat betreft de lasten onder dwangsom ten aanzien van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en de voorschriften A-11, B-5 en P-1. Voorts heeft de Voorzitter de voorlopige voorziening van 1 september 2003 met ingang van een week na de verzending van deze uitspraak gewijzigd in die zin dat wat betreft voorschrift F-7 de schorsing slechts betrekking heeft op de ten aanzien van overtreding van dit voorschrift opgelegde dwangsom. Voor het overige heeft de Voorzitter de getroffen voorlopige voorziening van 1 september 2003 gehandhaafd.
Bij besluit van 9 december 2003, kenmerk 2003/51352, heeft verweerder het besluit van 19 augustus 2003 gewijzigd.
Bij brief van 9 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 februari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ir. L.F.C Steens, L.M.M. Nevels en mr. M. Klijnsma, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Baur, mr. H. van Haaren, ing. H. Goes, ambtenaren van de provincie, en mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Voorts is de regionaal inspecteur VROM-Inspectie Regio Zuid daar gehoord, vertegenwoordigd door mr. C.H.P Reijnders.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij besluit van 9 december 2003, kenmerk 2003/51352, heeft verweerder het besluit van 19 augustus 2003 gewijzigd. De wijziging betreft de last onder 1 die nu als volgt dient te worden gelezen:
1. de niet-vergunde gevaarlijke afvalstoffen (474 ton: cyanide zouten, paraformalhyde, kwikhoudende afvalstoffen en batterijen, (pharmaceutisch verontreinigd glas) uit de inrichting te verwijderen en af te voeren naar een vergunninghouder en te bepalen dat voorzover deze overtreding niet binnen de hiervoor genoemde termijn is beëindigd Edelchemie Panheel B.V. een dwangsom verbeurt van € 3.726,- per ton met een maximum van € 1.766.124,-.
Voorzover de last onder dwangsom onder 1 zag op de opslag van gaswas- en ontsulfateringsgips is dit bij het besluit van 9 december 2003 afgesplitst van bovengenoemde last en ondergebracht in een last onder 8.
2.3. Verzoekster heeft aangevoerd dat nieuwe feiten en omstandigheden er toe moeten leiden dat de last onder 1 niet in stand kan blijven. Dit alles betreft zowel de inhoud van de last als de hoogte van de daaraan gekoppelde dwangsom, aldus verzoekster. Zij heeft betoogd dat uit de brief van verweerder van 25 november 2003, hetgeen een aanmaning van verbeurde dwangsommen betreft, blijkt dat de opslag van batterijen minder groot was dan waarvan in het besluit van 19 augustus 2003 is uitgegaan. In totaal is dan ook geen sprake van een opslag van 474 ton niet vergunde afvalstoffen, doch slechts van 272 ton. Dit is echter niet tot uitdrukking gebracht in het besluit van 9 december 2003. Zij betwist overigens dat voorschrift B-5 door de opslag van batterijen is overtreden nu het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft. Voorschrift B-5 wordt onjuist geïnterpreteerd door verweerder, ook met betrekking tot cyanide-houdend afval en (farmaceutisch) verontreinigd glas. Daarnaast heeft verweerder het oorspronkelijke bedrag van € 3.726,- per ton gehandhaafd, terwijl dit volgens verzoekster te hoog is, omdat ook bij berekening van de hoogte van de dwangsom van de verkeerde hoeveelheden is uitgegaan.
Verder staat verzoekster op het standpunt dat gelet op het besluit van 2 december 2003, waarbij de bezwaren van verzoekster aangaande het niet in behandeling nemen van het verzoek om wijziging van de vergunningvoorschriften, gegrond zijn verklaard, eveneens een nieuw feit oplevert waardoor het treffen van een voorlopige voorziening gerechtvaardigd is.
Door verzoekster is voorts aangevoerd dat blijkens het rapport van 22 oktober 2003 opgesteld door de AVIV geen sprake was van een zodanig gevaarlijke situatie dat onmiddellijk handhavend optreden van verweerder in afwijking van het door hem gevoerde handhavingsbeleid noodzakelijk was.
Hoewel dit enkele aspecten betreft die eerder bij de Voorzitter in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening aan de orde zijn gesteld, acht verzoekster het gelet op het hiervoor betoogde gerechtvaardigd dat een voorlopige voorziening wordt getroffen waarbij de last onder 1 geschorst wordt.
2.4. Verweerder staat op het standpunt dat er ten opzichte van de situatie die bestond ten tijde van de uitspraak van de Voorzitter van 30 september 2003 inhoudelijk niets is veranderd. De enige wijziging betreft het feit dat bij besluit van 9 december 2003 de last onder 1 uit het besluit van 19 augustus 2003 is gesplitst in twee afzonderlijke lasten zodat deze niet meer ziet op het gaswas- en ontsulfateringsgips. Dit is echter niet waar verzoekster in deze procedure tegen opkomt. Nu de Voorzitter eerder de voorlopige voorziening ten aanzien van de last met betrekking tot voorschrift B-5 heeft opgeheven, ziet verweerder niet in dat nu een voorlopige voorziening ten aanzien van de last onder 1 gerechtvaardigd zou zijn.
2.5. Gelijk de Voorzitter in zijn uitspraak van 30 september 2003 heeft overwogen is de Voorzitter ook nu van oordeel dat de vraag hoe voorschrift B-5 dient te worden uitgelegd in het licht van onder meer de verklaring van geen bedenkingen zich niet leent voor een beoordeling in de onderhavige procedure. De Voorzitter ziet echter wel aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen en overweegt daartoe het volgende. Blijkens de brief van verweerder van 25 november 2003 en het daarbij gevoegde Rapport dwangsomcontrole, kenmerk MHT-03-D-176-D/1, is er bij het opleggen van de dwangsom vanuit gegaan dat er 225 ton batterijen in de inrichting lag opgeslagen. Volgens het rapport is dit echter niet correct, het moet 22,5 ton batterijen zijn. Vervolgens wordt in dit rapport opgemerkt dat de consequentie van deze fout moet zijn dat de basishoeveelheid van 474 ton niet-vergunde afvalstoffen verlaagd wordt met 202,49 ton voor de uiteindelijke berekening van het te verbeuren bedrag. De Voorzitter acht het gelet hierop niet aannemelijk dat, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, 225 ton batterijen in eerste instantie wel in de inrichting aanwezig is geweest doch dat de batterijen tussentijds zijn afgevoerd waardoor de hoeveelheid aanwezige batterijen bij hercontrole beduidend minder was. Voorts overweegt de Voorzitter dat de hoogte van de dwangsom, €3.726,- per ton, blijkens bijlage 4 bij het besluit van 19 november 2002 is vastgesteld aan de hand van de verwerkingskosten van de verschillende afvalstoffen, de onderdelen 2.1 tot en met 2.6. Dit zijn gaswasslib, cyanidezouten, paraformaldehyde, kwikhoudende afvalstoffen en batterijen en (farmaceutisch) verontreinigd glas. De Voorzitter is van mening dat verweerder, nu hij van een te hoog tonnage batterijen is uitgegaan, deze onjuiste hoeveelheid ook aan het bedrag van de dwangsom ten grondslag heeft gelegd en niet heeft verdisconteerd dat de last onder dwangsom voor de aanwezigheid van teveel gaswas- en ontsulfateringsgips is afgesplitst, deze last onder dwangsom niet in redelijkheid heeft kunnen opleggen. Gelet hierop en gezien de zwaarwegende financiële belangen van verzoekster ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening in te willigen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 19 november 2002, kenmerk 2003/48764, 19 augustus 2003, kenmerk 2003/36457, en het besluit van 9 december 2003, kenmerk 2003/51352, alle voorzover het de last onder dwangsom onder punt 1 betreft en voorzover het geen betrekking heeft op de opslag van gaswas- en ontsulfateringsgips;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de provincie Limburg aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2004
324.