200304944/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer.
Bij besluit van 16 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van een schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 september 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 juli 2003, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De gronden van het beroep zijn bij brief van 8 december 2003 aangevuld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door drs. M.M.H. van Hes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het aanbrengen van een aanrecht en een verdiepingsvloer in een voormalige agrarische bedrijfsschuur.
Het college heeft de bouwvergunning met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geweigerd. Volgens het college is sprake van eenzelfde aanvraag als waarvoor bij besluit van 6 juni 1995 reeds bouwvergunning is geweigerd.
2.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
2.3. Bij besluit van 6 mei 1992 heeft het college, met toepassing van het in het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied 1969” opgenomen overgangsrecht, vergunning verleend voor het vernieuwen van de schuur. Vast staat dat op de bij deze vergunning behorende nieuwbouwtekening noch een aanrecht, noch een verdiepingsvloer voorkwamen.
Bij besluit van 6 juni 1995 heeft het college, naar aanleiding van een door appellant ingediende bouwmelding, bouwvergunning geweigerd voor het aanbrengen van een keuken/bar, een serre, een verdiepingsvloer in en twee dakkapellen op de betreffende schuur, dit omdat het bouwplan, gelet op het beoogde recreatieve gebruik, in strijd was met de ingevolge het bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming “Rietlanden en plasoevers”, en evenmin op grond van het overgangsrecht bouwvergunning kon worden verleend. Dit besluit is met de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2000, in zaak nr. H01.99.0507/1, in rechte onaantastbaar geworden.
Het onderhavige bouwplan voorziet wederom in het aanbrengen van een aanrecht en een verdiepingsvloer in de schuur.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat in dit bouwplan geen relevante gewijzigde omstandigheden zijn gelegen als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dat het bouwplan volgens de aanvraag thans voorziet in een gebruik van de schuur als kantoor, hetgeen door het college overigens wordt betwist, maakt dit niet anders, omdat uit het besluit van 6 juni 1995 valt af te leiden dat ook een zodanig gebruik in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in de voorgenomen wijziging van het bestemmingplan een veranderde omstandigheid is gelegen als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
2.5. Dit betoog faalt. De voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan bevindt zich pas in de fase van een voorontwerp en bestaat, zoals ter zitting namens het college is verklaard, uit een wijziging van de bestemming van het perceel in een woonbestemming. Ook hiermee is het door appellant beoogde gebruik van de schuur in strijd. De door appellant overgelegde “Visie op hoofdlijnen voor de bestemmingsplannen Uiterweg en Oosteinderweg” van het bureau “Vollmer & Partners” van 24 oktober 2000 biedt geen concrete aanknopingspunten voor een ander oordeel.
2.6. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beslissing op bezwaar niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, hoewel enkele bewoners op percelen binnen hetzelfde bestemmingsplan wel een vergunning hebben gekregen voor afwijkend recreatief gebruik en voor permanente bewoning van voormalige recreatiewoningen.
2.7. Ook dit betoog faalt. Als de door appellant genoemde gevallen al vergelijkbaar zijn met het onderhavige bouwplan, waarvan voorshands niet is gebleken, dan kan dit niet leiden tot het verkrijgen van een bouwvergunning die niet anders dan in strijd met de Woningwet zou kunnen worden verleend.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004