ECLI:NL:RVS:2004:AO3984

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305264/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor veestalling in Eemnes

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Eemnes op 8 mei 2001 geweigerd om aan appellant een bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een veestalling. Dit besluit werd genomen op basis van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, dat de bestemming 'Agrarische doeleinden II' voor het perceel voorschrijft. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar het college verklaarde dit bezwaar op 3 april 2002 ongegrond. De rechtbank te Utrecht heeft op 25 juni 2003 het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 3 februari 2004 ter zitting behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het college terecht heeft gesteld dat het agrarisch bedrijf van appellant niet volwaardig is, zoals vereist in de planvoorschriften. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot deze conclusie heeft kunnen komen. De adviezen van de DLV en de Agrarische beoordelingscommissie bevestigen de conclusie van het college dat het bedrijf van appellant niet voldoet aan de criteria voor een volwaardig agrarisch bedrijf.

De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 18 februari 2004.

Uitspraak

200305264/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 25 juni 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Eemnes.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eemnes (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een veestalling tegenover [locatie], kadastraal bekend gemeente Eemnes, sectie […], nr. […].
Bij besluit van 3 april 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2003, verzonden op 30 juni 2003, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 22 januari 2004 heeft appellant een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, en het college, vertegenwoordigd door drs. R. van Veen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied” heeft het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden II”.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor Agrarische doeleinden II (agrarisch productiegebied met ladnschappelijke waarde) aangewezen gronden bestemd voor onder meer grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften van de eerste wijziging van het bestemmingsplan mogen op de in lid 1 bedoelde gronden – met uitzondering van silo’s en overkappingen – uitsluitend andere bouwwerken worden gebouwd, die blijkens aard en indeling rechtstreeks ten dienste staan van agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften van de tweede wijziging van het bestemmingsplan zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 2 voor de bouw van ten hoogste twee gebouwtjes per volwaardig agrarisch bedrijf, zoals een melkstal en een veldschuur.
Ingevolge artikel 1, twaalfde lid, van de planvoorschriften is een agrarisch bedrijf volwaardig als dat bedrijf tenminste aan één arbeidskracht volledige werkgelegenheid en een aanvaardbaar inkomen biedt; voor het bepalen van de omvang van een volwaardig bedrijf wordt gebruik gemaakt van de rekeneenheid “Nederlandse grootte eenheid”(Nge), welke regelmatig wordt aangepast aan de veranderende economische ontwikkeling.
2.2. Het college heeft aan de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde weigering bouwvergunning te verlenen met toepassing van artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ten grondslag gelegd dat het agrarisch bedrijf van appellant geen volwaardig agrarisch bedrijf betreft als bedoeld in dat lid.
2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat zijn bedrijf een volwaardig agrarisch bedrijf betreft, als bedoeld in voormeld artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften. Niet kan staande worden gehouden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren toepassing te geven aan artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omvang van het bedrijf van appellant onvoldoende is om volledige werkgelegenheid en een aanvaardbaar inkomen aan hem te verschaffen, als bedoeld in artikel 1, twaalfde lid, van de planvoorschriften.
Het college heeft, naar aanleiding van het door appellant in beroep overgelegde advies van de DLV van 22 april 2002, een advies van de Agrarische beoordelingscommissie (hierna: de Abc) van 28 juni 2002, overgelegd. In dat advies wordt de conclusie van het college, dat geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, gemotiveerd bevestigd. Niet is gebleken dat dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat hieraan geen waarde zou kunnen worden gehecht. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat in het genoemde advies van de DLV en het daarop volgende advies van dezelfde deskundige, inmiddels werkzaam bij de Maatschap Westelijke Accountantskantoren Randstad (hierna: de WEA), van 3 februari 2003 een ander standpunt wordt ingenomen terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel, mede omdat uit het advies van de Abc is gebleken, en ter zitting is toegelicht, dat aan de adviezen van de DLV en de WEA een onjuiste berekening van het aantal Nge gerelateerd aan het aantal hectares grasland ten grondslag is gelegd, hetgeen door appellant niet overtuigend is weersproken.
Dat in de door appellant overgelegde adviezen is aangesloten bij de in de bijlage bij de toelichting op de tweede wijziging van het bestemmingsplan opgenomen normen, kan aan het voorgaande niet afdoen. Hoewel voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een volwaardig bedrijf in de planvoorschriften geen normen zijn opgenomen, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de uitleg van het begrip volwaardig agrarisch bedrijf een interpretatie vergt die recht doet aan actuele agrarische ontwikkelingen, hetgeen overigens ook uit artikel 1, twaalfde lid, van de planvoorschriften voortvloeit. Daarbij spelen bijvoorbeeld (Europese) prijsontwikkelingen, zoals ter zitting is toegelicht, een rol. Niet kan daarom staande worden gehouden dat het college was gebonden aan de in de plantoelichting opgenomen getallen, die een weergave zijn van de destijds door het Landbouw Economisch Instituut gehanteerde en inmiddels aangepaste normen.
Het betoog dat de bedrijfsactiviteiten van appellant erop zijn gericht om inkomen en winst te verwerven en voor deze activiteiten een milieuvergunning is verleend leidt evenmin tot het daarmee beoogde doel, nu dit niet betekent dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf.
2.4. Appellant betoogt in zijn hoger-beroepschrift verder tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissing op bezwaar en het daaraan ten grondslag gelegde advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 18 maart 2002 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van vooringenomenheid tot stand zijn gekomen, omdat hem niet de gelegenheid is geboden aan te tonen dat zijn bedrijf een volwaardig agrarisch bedrijf betreft. Appellant is bij brief van 13 november 2001 door de commissie bezwaar- en beroepschriften in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door het college op verzoek van de commissie overgelegde onderbouwing van het standpunt dat geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, waar appellant gebruik van heeft gemaakt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004
378.