200305532/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer,
verweerder.
Bij besluit van 8 juli 2003, kenmerk WM 03-03, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van een jachthaven met restaurant en watersportwinkel op het perceel [locatie] te Aalsmeer, kadastraal bekend gemeente Aalsmeer, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 11 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door R. Pannekoek, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. Y. Klaver en dr. S.A. Nandram, ambtenaren van de gemeente Aalsmeer, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door H. van Luling, gemachtigde.
2.1. De inrichting omvat een jachthaven met een restaurant, een watersportwinkel en een logiesgebouw.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten hebben bezwaar tegen de massale hoogte en omvang van het logiesgebouw, waarbij sprake is van verstoring van de directe omgeving. Teneinde de uitbreiding te kunnen realiseren wordt het bestaande gebouw van 45 meter over de gehele breedte verhoogd met een verdieping van 7.45 meter hoog. Dit brengt volgens appellanten met zich dat er visuele hinder ontstaat en dat de persoonlijke levenssfeer wordt aangetast.
2.3.1. Verweerder staat op het standpunt dat deze beroepsgrond voornamelijk betrekking heeft op planologische aspecten. Deze aspecten moeten niet in het kader van de Wet milieubeheer, maar in het kader van de bouwaanvraag worden beoordeeld, aldus verweerder.
2.3.2. De vraag of zich visuele hinder en/of aantasting van de persoonlijke levenssfeer voordoen komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder en/of aantasting van de persoonlijke levenssfeer voordoen, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.4. Voorzover appellanten stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met de ter plaatse geldende visie op hoofdlijnen voor de bestemmingsplannen Uiterweg en Oosteinderweg, heeft deze beroepsgrond geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.5. Appellanten hebben bezwaar tegen de parkeeroverlast die als gevolg van de uitbreiding van de inrichting met appartementen zal ontstaan. Appellanten zijn van mening dat verweerder deze problematiek in het kader van het verlenen van de vergunning had moeten betrekken.
2.5.1. Verweerder is van mening dat deze bedenking onvoldoende is onderbouwd.
2.5.2. De Wegenverkeerswet is het primaire toetsingskader voor parkeeroverlast. Bij de vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer moet hier echter wel rekening mee worden gehouden. Ter zitting is van de zijde van verweerder verklaard dat hij voor de beoordeling van de benodigde parkeerplaatsen de kengetallen van het CROW (publicatie 182, juni 2003) heeft gehanteerd. Uitgaande van het aantal aanwezige ligplaatsen van 254 en het aantal van acht appartementen in het nieuw te bouwen logiesgebouw, moet uitgaande van genoemde kengetallen een aantal van 139 parkeerplaatsen voldoende worden geacht. Gebleken is dat het aantal in de inrichting aanwezige parkeerplaatsen 143 bedraagt. Verder is komen vast te staan dat op de Stommeerweg een stop- en parkeerverbod geldt aan beide zijden van de rijbaan door de aanwezigheid van fietsstroken.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbreiding van de inrichting met appartementen niet tot zodanige parkeeroverlast voor de omgeving zal leiden dat dit aanleiding had moeten zijn de gevraagde vergunning te weigeren dan wel in dit verband nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.6. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004