ECLI:NL:RVS:2004:AO3996

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400413/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • T.I. van Koten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake gedoogbesluit op- en overslag van bitumen

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een gedoogbesluit van de provincie Zuid-Holland met betrekking tot de op- en overslag van bitumen. Het gedoogbesluit, dat op 5 oktober 2003 werd genomen, staat de vergunninghouder toe om bitumen op een specifiek perceel te behandelen, ondanks bezwaren van omwonenden en andere betrokkenen. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroegen de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om een voorlopige voorziening te treffen. Tijdens de zitting op 2 februari 2004 zijn zowel de verzoekers als de vertegenwoordigers van de provincie en de vergunninghouder gehoord.

De verzoekers betogen dat het gedoogbesluit onterecht is, omdat er twijfels bestaan over de vergunningverlening voor de inrichting, vooral gezien de mogelijke verkeersbewegingen en de gevolgen voor geluid en geur. Ze wijzen op de vele bedenkingen van omwonenden en bedrijven in de omgeving. De provincie daarentegen stelt dat de op- en overslag van bitumen tijdelijk gedoogd kan worden, en dat de eerder verleende vergunning niet is vernietigd op gronden die verband houden met de opslag van bitumen.

De Voorzitter overweegt dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien het bezwaarschrift van de verzoekers op 5 februari 2004 door de commissie voor de bezwaarschriften zal worden behandeld. Bovendien zijn de woningen van omwonenden op een afstand van ongeveer 480 meter van de inrichting gelegen, wat volgens de Voorzitter geen onaanvaardbare hinder zou veroorzaken. Gezien deze overwegingen wijst de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening af en ziet hij geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200400413/1.
Datum uitspraak: 10 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2003, kenmerk DGWM/2003/12742, verzonden op 22 oktober 2003 heeft verweerder bepaald dat het op- en overslaan van bitumen door [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats], zoals aangegeven in het verzoek van 11 juni 2003, zal worden gedoogd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 1 december 2003 bezwaar gemaakt. Dit is ingekomen op 2 december 2003 bij de Raad van State, die het ter behandeling als bezwaarschrift op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht naar verweerder heeft doorgezonden.
Verzoekers hebben de Voorzitter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 februari 2004, waar verzoekers van wie [gemachtigde] en [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A.W. Lameijer-Hellendoorn, ing. J.H. Bos en ing. J. Koedoot, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Verzoekers hebben kort gezegd betoogd dat ten onrechte door verweerder een gedoogbesluit is genomen. Volgens hen is niet zeker of voor de inrichting vergunning kan worden verleend, gezien de verkeersbewegingen, de geluid- en geurgevolgen vanwege de inrichting en de vele bedenkingen die door omwonenden en diverse omliggende bedrijven zijn ingediend. Zij zien voorts niet in dat sprake is van een bijzondere situatie die het gedogen van de op- en overslag van bitumen rechtvaardigt.
2.2. Verweerder staat op het standpunt dat de op- en overslag van bitumen tijdelijk gedoogd kan worden. In het bestreden besluit heeft hij overwogen dat de eerder verleende vergunning niet vernietigd is op gronden die verband houden met de opslag van bitumen, doch op gronden die verband houden met de asfaltcentrale. De inrichting omvat naast de opslag van bitumen namelijk een asfaltcentrale die het meest relevant is voor de beoordeling van te verwachten milieugevolgen. Van de op- en overslag van bitumen is niet of nauwelijks hinder te verwachten, aldus verweerder. Blijkens het bestreden besluit is verweerder tevens van plan de opnieuw gevraagde oprichtingsvergunning te verlenen.
2.3. De Voorzitter overweegt dat, gelet op artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De Voorzitter is van oordeel dat in hetgeen van de zijde van verzoekster ter zitting is opgemerkt geen spoedeisend belang is gelegen een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter neemt hierbij mede in aanmerking dat het bezwaarschrift van verzoekers op 5 februari 2004 door de commissie voor de bezwaarschriften zal worden behandeld. Voorts overweegt hij dat nu de woningen van omwonenden op ongeveer 480 meter van de inrit van de inrichting zijn gelegen hem niet is gebleken dat onaanvaardbare stank- of geluidhinder zal optreden als gevolg van de op- en overslag van bitumen. Overigens merkt de Voorzitter op dat inmiddels, op 12 december 2003, voor de gehele inrichting een oprichtingsvergunning ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend. Het verzoek om voorlopige voorziening kan gelet op het voorgaande niet voor inwilliging in aanmerking komen.
2.4. De Voorzitter wijst het verzoek af.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2004
324.