Uitspraak
200307623/1 en 200307623/2.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 september 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: het college) bepaald dat appellant dwangsommen verbeurt indien hij niet voor 1 september 2003 de hooiberg op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: de hooiberg), in zijn oorspronkelijke staat heeft teruggebracht door het verwijderen van de houten wanden en kozijnen en de aangebrachte voorzieningen.
Bij besluit van 28 juli 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2003, verzonden op 9 oktober 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2004, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 10 december 2003 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de voorzieningenrechter, het door appellant gemaakte bezwaar tegen de hem opgelegde last onder dwangsom inzake de hooiberg, gegrond verklaard wat betreft de beschrijving van hetgeen dat dient te worden verwijderd ter voldoening aan de last, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij brief van 22 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2004, waar appellant vertegenwoordigd door mr. J.J. Turenhout, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door P.L.B. den Dekker en mr. S.N.E. de Jonge, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vast staat dat appellant werkzaamheden heeft verricht waardoor de hooiberg thans geheel is omsloten met wanden, waarin kozijnen, en is uitgerust met centrale verwarming en een toilet.
2.2. Appellant bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de verbouwing van de hooiberg.
Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden vastgesteld dat voor de bouwwerkzaamheden aan de hooiberg niet de vereiste bouwvergunning is verleend. Dat op een tekening behorende bij een bouwvergunning voor een woonhuis en garage op het perceel waar ook de hooiberg is gelegen, is aangetekend “hooiberg te renoveren” betekent niet dat daarvoor bouwvergunning is verleend.
De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht vastgesteld dat het college bevoegd was tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden. Van een bijzonder geval is sprake indien concreet zicht bestaat op legalisatie van de illegale situatie.
2.4. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de hooiberg kan worden gelegaliseerd.
2.4.1. Daartoe voert hij aan dat legalisatie mogelijk is op grond van het overgangsrechts zoals neergelegd in artikel 17 van de voorschriften behorende bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Oost” (hierna: het bestemmingsplan).
Vast staat dat de hooiberg thans in strijd is met het bestemmingsplan vanwege overschrijding van het ter plaatse maximaal toegestane grondoppervlak aan bijgebouwen. Ingevolge artikel 17 van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat bouwwerken welke op het tijdstip van het in ontwerp ter visie leggen van dit plan reeds bestaan (..) en welke afwijken van het plan (…) gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd, mits bestaande afwijkingen naar de aard en afmetingen niet worden vergroot.
Blijkens onder meer het verhandelde ter zitting moet worden vastgesteld dat de hooiberg op het tijdstip van het in ontwerp ter visie leggen van het bestemmingsplan, de zogenaamde peildatum, bestond uit een zadelkap en anderhalve gesloten zijwand. Gelet hierop moet de hooiberg van destijds worden aangemerkt als een bouwwerk en niet als (bij)gebouw. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht en op goede gronden overwogen dat artikel 17 van de planvoorschriften in dit geval niet van toepassing is omdat de hooiberg op de peildatum niet in strijd was met het bestemmingsplan. Het betoog van appellant kan niet slagen.
Anders dan appellant betoogt volgt niet uit de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van de behandeling ter zitting bij de rechtbank, dat appellant en het college eensgezind waren over de vraag of de hooiberg ten tijde van de peildatum reeds een gebouw was. Reeds hierom faalt het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter, door daarover te oordelen, buiten de grenzen van het geschil is getreden.
2.4.2. Appellant voert voorts aan dat de hooiberg met een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), kan worden gelegaliseerd.
Dit betoog faalt. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat het college bij afweging van de betrokken belangen er niet in redelijkheid toe kan komen voor de hooiberg geen vrijstelling te verlenen. Anders dan appellant kennelijk meent is het college niet gehouden aan de ligging van de hooiberg, tussen twee grote infrastructurele werken, een doorslaggevend gewicht toe te kennen, nu onder meer het provinciaal planologisch beleid op dit punt zich tegen het verlenen van de vrijstelling verzet.
2.4.3. Gelijk de voorzieningenrechter heeft geoordeeld was er ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar geen concreet zicht op legalisatie van de hooiberg. Van een bijzonder geval op grond waarvan het college moest afzien van handhavend optreden, was derhalve geen sprake.
2.5. Het hoger beroep van appellant moet ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 6:24 van deze wet mede geacht worden te zijn gericht tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 10 december 2003, waarin het college het door appellant gemaakte bezwaar tegen de hem opgelegde last onder dwangsom inzake de hooiberg, gegrond verklaard heeft wat betreft de beschrijving van hetgeen dat dient te worden verwijderd ter voldoening aan de last, en voor het overige ongegrond verklaard.
2.5.1. Appellant betoogt tevergeefs dat met het besluit van 10 december 2003 nog steeds onduidelijk is welke voorzieningen hij dient te verwijderen ter voldoening aan de last. Zoals ook ter zitting is gebleken dient de hooiberg te worden teruggebracht tot een zadelkap met anderhalve zijwand, zodat de overige zijwanden en alle aangebrachte voorzieningen dienen te worden verwijderd.
2.6. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voorts is het beroep tegen het besluit van 10 december 2003 ongegrond.
2.8. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 10 december 2003 ongegrond:
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004
292.