ECLI:NL:RVS:2004:AO4331

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102080/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor spoorwegemplacement op basis van geluidbelasting

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 februari 2004 uitspraak gedaan over de gedeeltelijke weigering van een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een spoorwegemplacement aan de Stationsweg 10. De vergunning was geweigerd door het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar op basis van de Wet milieubeheer, omdat de aangevraagde geluidbelasting voor het gebruik van spoor 30 aanzienlijk boven de maximaal toelaatbare geluidbelasting lag. De appellante, NS Railinfrabeheer B.V., stelde dat de weigering een ernstige beperking van de bedrijfsvoering met zich meebracht, aangezien het resterende deel van spoor 30 slechts 175 meter lang was, wat zou leiden tot meer rangeerbewegingen en een beperking van de opstelcapaciteit. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog echter dat de geluidhinder niet tot een aanvaardbaar niveau kon worden beperkt en dat de vergunning terecht was geweigerd. De stelling van appellante dat de geluidhinder voornamelijk door het overstaan van treinen werd veroorzaakt, werd verworpen, omdat nader akoestisch onderzoek noodzakelijk was om te bepalen of bepaalde deelactiviteiten konden worden uitgesloten. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200102080/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "NS Railinfrabeheer B.V., Regio Randstad Noord", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2001, kenmerk MIL/3:41/2626, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante, voor zover hier van belang, een vergunning gedeeltelijk geweigerd voor het oprichten en in werking hebben van een spoorwegemplacement gelegen aan de Stationsweg 10, voor zover deze ziet op het gebruik van spoor 30, vanaf km 42.550 in zuidelijke richting. Dit besluit is op 21 maart 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2001, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 juli 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, E.T. Borren en J.J. Extra, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door T. Nijman, E.J.P.R. Kraakman en F. Borst, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het beroep van appellante is bij uitspraak van de Afdeling van 2 april 2002, 200102080/3, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op grond van de overweging dat de bedenkingen die bij brief van 25 oktober 2000, ingekomen ter gemeentesecretarie bij telefaxbericht van 26 oktober 2000 om 08.17 uur, buiten de termijn zijn ingediend en geen rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of zij heeft voldaan aan het in artikel 20.6, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer gestelde vereiste om beroep in te stellen.
In haar uitspraak van 19 juli 2002, 200102080/4 gedaan op het verzet tegen deze uitspraak overweegt de Afdeling, dat het door appellante overgelegde “kommunikatie-overzicht”, waaruit volgens haar zou blijken dat de bedenkingen op 25 oktober om 17.39 uur per fax naar verweerder zijn gezonden, weliswaar geen afdoende zekerheid biedt ten aanzien van de vraag of de bedenkingen tijdig zijn ingebracht, maar wel reden geeft voor de conclusie dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
De Afdeling overweegt dat appellante in de op 30 januari 2004 ingezonden nadere stukken aantoont dat op de ter gemeentesecretarie bij telefaxbericht van 26 oktober 2000 ingekomen bedenkingen niet de naam van appellante maar de naam van verweerder staat afgedrukt. Appellante stelt dat bij het afdrukken van een faxbericht bij de ontvanger niet diens naam en telefoonnummer verschijnt, doch de naam en het telefoonnummer van de afzender. Volgens haar wijst dit erop dat verweerder de fax intern heeft doorgestuurd nadat de fax was ontvangen. Zij stelt dat dit er op duidt dat de bedenkingen op tijd zijn ingediend.
Hoewel dit geen onomstotelijk bewijs oplevert komt het de Afdeling toch voldoende aannemelijk voor dat de bedenkingen binnen de termijn zijn ingediend. Zij acht het beroep daarom ontvankelijk.
2.2. Appellante voert aan dat het geweigerde spoordeel een ernstige beperking inhoudt van de bedrijfsvoering omdat het resterende deel van spoor 30 slechts 175 meter lang is. Dit betekent dat treinen die langer zijn dan 175 meter zullen moeten worden gesplitst, waardoor het aantal rangeerbewegingen zal toenemen. Dit is volgens appellante niet in het belang van de bescherming van het milieu en ook niet in het belang van de exploitatie van het emplacement. Tevens leidt het besluit tot een beperking van de totale opstelcapaciteit.
2.2.1. Verweerder stelt dat er met name bij het gebruik van het achterste deel van spoor 30 een grote discrepantie bestaat tussen de aangevraagde geluidruimte en het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Het is volgens hem niet mogelijk de hierdoor optredende geluidhinder door het stellen van voorschriften tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat de aangevraagde geluidbelasting voor het onderhavige deel van spoor 30 ruim boven de maximaal nog toelaatbare geluidbelasting voor nieuwe situaties van de door verweerder gehanteerde circulaire Industrielawaai ligt. Dit geldt zowel voor de richtwaarden voor het equivalente geluidniveau als voor de richtwaarden voor het piekgeluidniveau. Tevens overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het niet kunnen beschikken over het laatste gedeelte van spoor 30 niet tot een dusdanige belemmering van de bedrijfsvoering van appellante leidt dat sprake is van een totaal onwerkbare situatie. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunningaanvraag in zoverre geweigerd diende te worden. De ter zitting aangevoerde stelling van appellante, dat de onderhavige geluidhinder voornamelijk door het zogenoemde overstaan van treinen wordt veroorzaakt, zodat met een weigering van het overstaan had kunnen worden volstaan, kan hieraan niet afdoen omdat nader akoestisch onderzoek nodig is om te kunnen vaststellen of uitsluiting van bepaalde deelactiviteiten kan leiden tot een aanvaardbaar geluidniveau. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004
315.