200307724/1 en 200307724/2.
Datum uitspraak: 16 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden van 6 oktober 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlan.
Bij besluit van 2 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlan (hierna: het college) het verzoek van appellanten om vrijstelling als bedoeld in artikel 12 sub b van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Langweer-Jachthavens (Pontdijk)", voor het overnachten in de boten gelegen in de door appellanten geëxploiteerde jachthaven (hierna: de jachthaven), geweigerd.
Bij besluit van 17 april 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2003, verzonden op 8 oktober 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2003, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2004, waar [naam een der appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. H.S. de Vries, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door G.C.J. Zaal, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Langweer-Jachthavens (Pontdijk)" rust op de gronden waar de jachthaven zich bevindt de bestemming “Jachthavens”, waarvoor in artikel 5 van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan specifieke bepalingen zijn opgenomen. In artikel 5, onder D, aanhef en sub 1, van de planvoorschriften is bepaald dat tot een strijdig gebruik van de gronden en de bouwwerken, zoals bedoeld in artikel 12 lid A, in ieder geval wordt gerekend: het gebruik van de gronden voor het overnachten in de boten.
In artikel 12 van de planvoorschriften is onder A bepaald dat het verboden is de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemmingen, en onder B bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid A, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.2. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat een zinvol gebruik van de jachthaven overeenkomstig het bestemmingsplan niet mogelijk is zonder dat het overnachten in de boten wordt toegestaan. Daartoe voeren zij aan dat hen uit opzeggingen van huurders en reacties van potentiële huurders is gebleken dat vanwege dit verbod geen rendabele bedrijfsvoering kan plaatsvinden. Nu de exploitatieopzet van de jachthaven bij het bestemmingsplan is gebruikt om aan te geven dat de voorgenomen bestemming en het gebruik daarvan uitvoerbaar is, maar deze thans vanwege het overnachtingsverbod niet haalbaar blijkt, menen zij dat een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming niet mogelijk is en van het overnachtingsverbod vrijstelling als bedoeld in artikel 12 onder B van de planvoorschriften, moet worden verleend.
2.3. Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat een zinvol gebruik van de jachthaven overeenkomstig de bestemming inclusief het overnachtingsverbod naar objectieve maatstaven bezien niet mogelijk zou zijn. De negatieve bedrijfsresultaten van appellanten noch de reacties van (potentiële) huurders leiden tot de conclusie dat ter plaatse geen jachthaven met overnachtingsverbod kan worden geëxploiteerd. Dat de exploitatieopzet van de jachthaven is meegenomen in de totstandkomingsprocedure van het bestemmingsplan heeft niet tot gevolg dat deze de objectieve maatstaf vormt voor de beoordeling van een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming. Een vrijstelling als bedoeld in artikel 12 sub b van de planvoorschriften, waartoe appellanten hun verzoek om vrijstelling hebben beperkt, kon derhalve niet worden verleend.
2.4. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2004