200307824/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vennootschap onder firma "Hoverco V.O.F.", gevestigd te Reusel-De Mierden, waarvan de vennoten zijn [vennoot sub 1] en [vennoot sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.
Bij besluit van 9 december 2003, dat het ongedateerde besluit van verweerder (kennelijk daterend van 16 oktober 2003) vervangt, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 1.000,00 per dag dat de inrichting van verzoekster, gelegen op het adres De Hoeven 11 te Reusel, niet voldoet aan voorschrift 1.19 dat bij besluit van 23 juli 2002 toegevoegd aan de bij besluit van 8 mei 1990 verleende vergunning krachtens de Hinderwet. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 15.000,00.
Tegen het ongedateerde besluit en het besluit van 9 december 2003 heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brieven van 20 november 2003 en 11 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op respectievelijk 25 november 2003 en 19 januari 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 2 februari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [vennoot sub 1] en [vennoot sub 2], gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.M.E. de Jong, ambtenaar van de Milieudienst Regio Eindhoven, en C.W.M. Emmen, ambtenaar van de gemeente, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. De Voorzitter gaat er van uit dat verzoekster geen belang heeft bij behandeling van haar bezwaar tegen het ongedateerde besluit (kennelijk daterend van 16 oktober 2003), dat bij besluit van 9 december 2003 is vervangen. Gelet hierop wijst hij het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot het ingetrokken besluit af.
2.2. Ten aanzien van het besluit van 9 december 2003 merkt verzoekster op dat daarin geen verzenddatum is vermeld. Hierdoor is het volgens haar niet duidelijk wanneer de begunstigingstermijn begint te lopen.
Verweerder heeft het bestreden besluit gedateerd op 9 december 2003. In het briefhoofd van het bestreden besluit is de datum 10 december 2003 vermeld. Volgens verweerder betreft dit de verzenddatum. Verweerder wijst erop dat de dwangsom niet direct wordt verbeurd na het verstrijken van de begunstigingstermijn, maar pas wanneer na het verstrijken van de begunstigingstermijn wordt geconstateerd dat sprake is van een overtreding. Voorts betoogt verweerder dat in de periode tussen zes weken na verzending en zes weken na ontvangst van het besluit geen controlebezoeken hebben plaatsgehad. Verzoekster is volgens verweerder daarom niet in haar belangen geschaad door de omstandigheid dat niet expliciet duidelijk is gemaakt dat de op het bestreden besluit vermelde datum van 10 december 2003, de verzenddatum betreft.
De Voorzitter overweegt dat nu verweerder ter zitting heeft verklaard niet tot inning van dwangsommen over te gaan die zijn verbeurd voor de datum van de onderhavige uitspraak, in de onduidelijkheid omtrent de verzenddatum geen aanleiding kan worden gevonden om een voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Verzoekster bestrijdt dat voorschrift 1.19 wordt overtreden. Zij stelt dat in overeenstemming met de keuze die in voorschrift 1.19 wordt geboden, ervoor is gekozen te werken met metaalbewerkingsmachines voorzien van lekbakken en schermkappen van voldoende afgemeten omvang om olieverontreiniging te voorkomen. Grotere lekbakken zijn naar het oordeel van verzoekster niet nodig en zouden de bedrijfsvoering in de weg staan. Door het plaatsen van de machines in lekbakken zouden de machines hun stabiliteit verliezen en zouden medewerkers in de lekbakken moeten staan om de machines te bedienen.
2.3.1. Verweerder stelt dat in de inrichting niet onder alle metaalbewerkingsmachines lekbakken zijn geplaatst en dat de aanwezige lekbakken niet van voldoende omvang zijn om te voorkomen dat oliehoudende producten op of in de bodem geraken. Hij betoogt aan de hand van een aantal verslagen van controlebezoeken en fotoreportages dat bij het bewerken van metaal in de inrichting boor- en slijpolie vrijkomt die onder meer met de metaalsplinters op de grond terechtkomt.
2.3.2. Ingevolge voorschrift 1.19, voor zover hier van belang, dient ter bescherming van de bodem in de inrichting;
a) de vloer van de ruimte waar de machines voor metaalbewerking staan opgesteld vloeistofdicht te zijn en van onbrandbaar en oliebestendig materiaal te zijn vervaardigd. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd. Doorvoering van kabels en leidingen moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt, of;
b) de machines voor metaalbewerking te zijn geplaatst in vloeistofdichte lekbakken van voldoende omvang om te voorkomen dat oliehoudende producten op of in de bodem kunnen geraken.
2.3.3. Aan de hand van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is de Voorzitter onvoldoende aannemelijk geworden dat met de aanwezige lekbakken niet wordt voorkomen dat oliehoudende producten op of in de bodem kunnen geraken. Voorts is onvoldoende komen vast te staan of de eisen die verweerder aan de lekbakken stelt, gelet op de bedrijfsvoering, technisch mogelijk zijn.
Gelet op het voorgaande is de Voorzitter er niet van overtuigd dat voorschrift 1.19 wordt overtreden en dat de gestelde last uitvoerbaar is. Hij acht nader onderzoek noodzakelijk, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening komt hierom voor inwilliging in aanmerking.
2.3.4. De overige gronden van het verzoek behoeven thans geen bespreking.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek inzake het ongedateerde besluit (kennelijk daterend van 16 oktober 2003) van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden af;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 9 december 2003;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden in de door verzoekster in verband met de behandeling van de verzoeken gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 137,55; het bedrag dient door de gemeente Reusel-De Mierden te worden betaald aan verzoekster;
IV. gelast dat de gemeente Reusel-De Mierden aan verzoekster het door haar voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004