ECLI:NL:RVS:2004:AO4336

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308121/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • L.J. Können
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor machinaal bewerken van schuim te Tiel

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 februari 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning die op 22 oktober 2003 door het college van burgemeester en wethouders van Tiel was verleend aan Rivafoam B.V. voor het veranderen van hun inrichting voor het machinaal bewerken van schuim, gelegen aan de Zuiderhavenweg 52 te Tiel. De vergunning was ter inzage gelegd op 24 oktober 2003. Rivafoam B.V. heeft op 3 december 2003 beroep ingesteld tegen deze vergunning en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij zich niet kon verenigen met enkele aan de vergunning verbonden voorschriften. De Voorzitter heeft het verzoek op 3 februari 2004 ter zitting behandeld, waar zowel verzoekster als verweerder vertegenwoordigd waren.

De Voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Rivafoam B.V. betwistte de noodzaak van de aan de vergunning verbonden voorschriften, die vereisen dat bepaalde onderzoeken aan verweerder moeten worden overgelegd. De verzoekster stelde dat het uitvoeren van deze onderzoeken hoge kosten met zich meebrengt en dat het onzeker is of de voorschriften in de bodemprocedure ongewijzigd blijven. De Voorzitter heeft vastgesteld dat verweerder heeft toegezegd het oordeel van de Afdeling in de bodemprocedure af te wachten voordat hij tot handhaving van de voorschriften overgaat, waardoor verzoekster geen spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening.

Daarnaast heeft de Voorzitter het bezwaar van verzoekster tegen voorschrift 6.36 beoordeeld, dat een minimale afstand van 7,5 meter tussen een CV-installatie en propaangasvoerende delen voorschrijft. De Voorzitter heeft geconcludeerd dat de beoogde afstand voldoende bescherming biedt en heeft de voorlopige voorziening getroffen door het voorschrift aan te passen. De Voorzitter heeft het verzoek voor het overige afgewezen en verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die door de gemeente Tiel moeten worden vergoed.

Uitspraak

200308121/2.
Datum uitspraak: 19 februari 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rivafoam B.V.", gevestigd te Tiel,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Tiel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een vergunning verleend voor het veranderen van haar inrichting bestemd voor het machinaal bewerken van schuim, gelegen aan de Zuiderhavenweg 52 te Tiel, kadastraal bekend gemeente Tiel, sectie L, nummer 1100. Dit besluit is op 24 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 3 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 februari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.A. van Laar, advocaat te Tiel, en W. Luisman, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.H. Mineur, ing. P.A. Gennissen en ing. B.B. de Hoop, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ter zitting is gebleken dat het onderhavige verzoek betrekking heeft op de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.4, 6.5, 6.36 en 7.3.
2.3. Verzoekster kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.4, 6.5 en 7.3, waarin is bepaald dat diverse onderzoeken aan verweerder moeten worden overgelegd. Volgens haar is het niet noodzakelijk de in deze voorschriften bedoelde onderzoeken uit te voeren. Ter onderbouwing van de spoedeisendheid van het treffen van een voorlopige voorziening wijst zij erop dat de bedoelde onderzoeken door haar binnen vijf maanden na het van kracht worden van de vergunning aan verweerder moeten worden overgelegd. Zij stelt dat het uitvoeren van deze onderzoeken voor haar hoge kosten met zich brengt, terwijl niet zeker is of deze voorschriften, die zij in beroep heeft aangevochten, ongewijzigd in stand blijven. Gelet op het vorenstaande verzoekt zij deze voorschriften dan ook, in afwachting van de behandeling van de bodemprocedure, te schorsen.
De Voorzitter overweegt dat verweerder ter zitting heeft toegezegd dat hij het oordeel van de Afdeling in de bodemprocedure in deze zal afwachten alvorens hij eventueel tot handhaving van deze voorschriften zal overgaan. Gelet hierop is de Voorzitter dan ook van oordeel dat verzoekster in zoverre geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoekster kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.36, waarin is bepaald dat de afstand tussen het gebouw waarin zich een CV-installatie bevindt en de propaangasvoerende delen van de tankaansluitingen tenminste 7,5 meter moet bedragen. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij er met name bezwaar tegen maakt dat het op grond van dit voorschrift niet mogelijk is om een (ondergrondse) gasvoerende leiding op de CV-installatie aan te sluiten.
2.4.1. De Voorzitter overweegt dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat hij met voorschrift 6.36 heeft beoogd te regelen dat de afstand tussen het gebouw waarin de CV-installatie zich bevindt en de bovengrondse propaangasvoerende delen van de tankaansluitingen ten minste 7,5 meter bedraagt. Deze afstand hoeft niet in acht te worden genomen bij de ondergrondse propaangasvoerende delen van de tankaansluitingen, aldus verweerder. Vastgesteld moet worden dat hetgeen verweerder heeft beoogd te regelen niet in voorschrift 6.36 is vastgelegd. Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd verklaard dat zij zich met voorschrift 6.36 zou kunnen verenigen, indien hierin zou worden vastgelegd dat de afstand tussen het gebouw waarin zich een CV-installatie bevindt en de bovengrondse propaangasvoerende delen van de tankaansluitingen ten minste 7,5 meter moet bedragen. Gelet op de thans voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hem beoogde afstand voldoende bescherming biedt.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter, voorzover het verzoek betrekking heeft op voorschrift 6.36, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Voor het overige wijst de Voorzitter het verzoek af.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tiel van 22 oktober 2003, voorzover het voorschrift 6.36 betreft;
II. treft de voorlopige voorziening dat in de plaats van voorschrift 6.36 wordt gelezen: “De afstand tussen het gebouw waarin zich een CV-installatie bevindt en de bovengrondse propaangasvoerende delen van de tankaansluitingen moet ten minste 7,5 meter bedragen.”;
III. wijst het verzoek voor het overige af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tiel in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Tiel te worden betaald aan verzoekster;
V. gelast dat de gemeente Tiel aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2004.
301-404.