ECLI:NL:RVS:2004:AO4341

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302153/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • Ch.W. Mouton
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor uitbreiding ziekenhuis en geluidshinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Gouda voor de uitbreiding van het ziekenhuis met een open parkeergarage. De vergunning werd verleend op 10 februari 2003, maar is door appellanten aangevochten vanwege zorgen over geluidshinder. De appellanten, bewoners van de nabijgelegen woningen, stelden dat de geluidgrenswaarden niet nageleefd konden worden en dat het geluidrapport onjuiste aannames bevatte. De Raad van State heeft de zaak op 17 november 2003 behandeld, waarbij zowel de appellanten als de verweerder en vergunninghoudster aanwezig waren.

De Raad van State oordeelde dat de vergunning niet kon worden verleend, omdat de geluidemissies van de parkeergarage niet adequaat waren beoordeeld. De appellanten betoogden dat de geluidmetingen niet representatief waren en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de geluidshinder van optrekkend en afremmend verkeer. Het deskundigenbericht dat was ingediend, bevestigde de twijfels over de representativiteit van het geluidrapport. De Raad van State concludeerde dat de vergunning moest worden geweigerd, omdat de nadelige gevolgen voor het milieu niet voldoende konden worden beperkt.

De uitspraak van de Raad van State op 25 februari 2004 vernietigde het besluit van de gemeente Gouda en verklaarde het beroep van de appellanten gegrond. De gemeente werd ook verplicht om het griffierecht aan de appellanten te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van geluidshinder bij vergunningverlening en de noodzaak om adequaat rekening te houden met de belangen van omwonenden.

Uitspraak

200302153/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Gouda,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2003, kenmerk 40H/2002, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting “Stichting Groene Hart Ziekenhuis” een vergunning verleend voor het veranderen van een ziekenhuis aan de Bleulandweg 10 te Gouda, kadastraal bekend gemeente Gouda, sectie H, nummer 2001. Dit besluit is op 20 februari 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 31 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 mei 2003 is namens verweerder door de Milieudienst Midden-Holland een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 september 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten, verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2003, waar appellanten, van wie [gemachtigde] en [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. N.M. Heemskerk en ing. M.J.H. Kijzers van de Milieudienst Midden-Holland, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster daar gehoord, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en ir. M. Horsten, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is een veranderingsvergunning verleend voor het uitbreiden van het ziekenhuis met een open parkeergarage. De parkeergarage heeft een capaciteit van 432 auto’s en is 24 uur per dag toegankelijk. Voor de inrichting is laatstelijk op 10 november 1992 een vergunning krachtens de Hinderwet verleend (hierna: de Hinderwetvergunning).
2.2. Appellanten hebben hun beroep voorzover dit betrekking heeft op de voor de zondag geldende geluidgrenswaarden ter zitting ingetrokken.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten betogen dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd; volgens hen is in het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport van onjuiste aannames en uitgangspunten uitgegaan. In dit verband stellen zij dat bij de geluidmetingen die ten grondslag hebben gelegen aan het geluidrapport ten onrechte is uitgegaan van het passeren van auto’s op een afstand van 8 meter van de gevel en dat deze afstand in werkelijkheid veel korter is. Zij wijzen erop dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat auto’s die omhoog rijden meer geluid produceren dan waarvan is uitgegaan in het geluidrapport. Appellanten stellen verder dat het in het geluidrapport tot uitgangspunt genomen maximale bronvermogen van 94 dB(A) voor het optrekken en afremmen van personenauto’s en het dichtslaan van portieren te laag is. Daarnaast betwijfelen zij of de parkeergarage in Roosendaal waar de referentiemetingen hebben plaatsgevonden, representatief is voor de onderhavige parkeergarage. Voorts wordt in het geluidrapport uitgegaan van een gemiddelde snelheid van de voertuigen van 25 kilometer per uur, hetgeen volgens appellanten geen representatieve geluidemissies oplevert, daar onbekend is wat de geluidemissie is bij een maximale snelheid. Appellanten voeren verder aan dat de te verwachten geluidbelasting op de huizen aan de Ridder van Catsweg te gunstig wordt voorgesteld doordat aan de noordoostzijde van de parkeergarage ten onrechte geen emissiepunt is gesitueerd. Tot slot zijn zij van mening dat verweerder ten onrechte uitsluitend geluidberekeningen ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit; volgens hen zijn berekeningen alleen toegelaten als aanvulling op geluidmetingen.
2.4.1. Verweerder verwacht dat de totale geluidbelasting vanwege de inrichting binnen de vergunde waarden blijft. Hij baseert zich hierbij op de uitkomsten van het bij de aanvraag om vergunning behorend geluidrapport van Bravenboer en Scheers van 23 januari 2002, nummer 3410891.73.RR001, revisie 3 (hierna: het geluidrapport). In dit rapport zijn de resultaten neergelegd van een akoestisch onderzoek naar de te verwachten geluidbelasting vanwege de uitbreiding van de inrichting. Aangezien volgens verweerder pas in de praktijk zal blijken of de gestelde geluidgrenswaarden daadwerkelijk kunnen worden nageleefd, heeft hij voorschrift 2.2 aan de vergunning verbonden. Hierin is, kort samengevat, bepaald dat binnen zes maanden na het in werking treden van dit voorschrift of inbedrijfstelling een rapport ter goedkeuring moet worden overgelegd, waarin door middel van metingen en/of berekeningen wordt aangetoond dat de aan de Hinderwetvergunning verbonden geluidvoorschriften niet worden overschreden. Indien blijkt dat niet voldaan kan worden aan de gestelde geluidgrenswaarden, dienen aanvullende akoestische maatregelen genomen te worden.
2.4.2. Vooreerst overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat de parkeergarage te Roosendaal in akoestisch opzicht in dusdanige mate van de onderhavige parkeergarage verschilt, dat de aldaar uitgevoerde referentiemetingen om die reden niet representatief zouden zijn voor de onderhavige inrichting.
Wat de gekozen emissiepunten betreft, blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat het toevoegen van een extra emissiepunt aan de noordoostzijde van de garage niet zinvol is, daar reeds is gemeten op de kortste afstand tot de dichtstbijzijnde woning.
Voor het oordeel dat niet kon worden volstaan met een beoordeling van de geluidbelasting op basis van berekeningen maar uitsluitend met metingen, zoals appellanten betogen, ziet de Afdeling geen grond. De geluidbelasting van de inrichting na uitbreiding kan op het moment van vergunningverlening slechts worden bepaald door het uitvoeren van berekeningen, aangezien de uitbreiding nog niet is gerealiseerd.
2.4.3. Volgens het deskundigenbericht moet echter worden betwijfeld of het geluidrapport wat de equivalente geluidniveaus betreft representatief kan worden geacht voor de geluidemissies in de parkeergarage. De geluidemissies worden, aldus het deskundigenbericht, onderschat vanwege een te lage inschatting van de hogere geluidemissies die gepaard gaan met optrekkend en afremmend rijden van auto's op een hellend rijvlak. Daarnaast rijden de auto's dichter langs de oost- en westgevel dan waarvan is uitgegaan in het geluidrapport. Voorts heeft het geluidrapport uitsluitend betrekking op de geluidemissie ten gevolge van alle voertuigbewegingen. Het rapport heeft derhalve geen betrekking op de totale geluidemissie vanwege het in werking zijn van de inrichting. Om deze redenen is het volgens het deskundigenbericht voorshands niet zeker dat aan de equivalente geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Niet is gebleken dat deze bevindingen in het deskundigenbericht onjuist zijn.
In het geluidrapport is voor personenauto’s uitgegaan van een maximaal bronvermogen van 94 dB(A) voor het optrekken en afremmen en het dichtslaan van portieren van auto's. Uit het deskundigenbericht blijkt dat een maximaal bronvermogen van 94 dB(A) gehanteerd wordt voor het optrekken en afremmen van personenauto's. Indien het dichtslaan van portieren verdisconteerd is in het maximaal bronvermogen, is het echter gebruikelijk om een bronvermogen van 103 dB(A) te hanteren. De Afdeling ziet geen reden hieromtrent anders te oordelen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voor de onderhavige inrichting het dichtslaan van portieren karakteristiek moet worden geacht.
Nu niet duidelijk is geworden dat de in het geluidrapport gehanteerde geluidemissies wat de equivalente geluidniveaus in de parkeergarage betreft representatief zijn voor de vergunde situatie, maar veeleer aannemelijk is gemaakt dat in het geluidrapport is uitgegaan van een te laag bronvermogenniveau van personenauto’s staat, mede gelet op het deskundigenbericht, niet vast dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. De stelling van verweerder dat de verhoging van het geluidniveau door het optrekkend en afremmend rijden wordt gecompenseerd door een lager bronvermogen ten gevolge van een lagere snelheid van de auto's, leidt niet tot een andersluidend oordeel nu deze aanname noch in de stukken, noch ter zitting met berekeningen wordt onderbouwd. Gelet hierop heeft verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard.
2.5. Appellanten betogen dat het aantal voertuigen en het aantal verkeersbewegingen waarvan verweerder is uitgegaan te laag is. Volgens hen is het noodzakelijk nu al maatregelen voor te schrijven voor het geval de genoemde aantallen worden overschreden.
In het geluidrapport, dat blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, zijn de aantallen voertuigen en verkeersbewegingen vermeld. Indien de genoemde aantallen worden overschreden, is dit een kwestie van handhaving van de vergunning. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot naleving van de vergunning.
2.6. Appellanten stellen tot slot dat verweerder is uitgegaan van een te lage geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting.
2.6.1. Bij de beoordeling van de geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting heeft verweerder grenswaarden van 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode als uitgangspunt genomen. Dit zijn de voorkeursgrenswaarden die worden aanbevolen in de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” van 29 februari 1996.
De geluidbelasting veroorzaakt door de verkeersbewegingen is betrokken in het eerdergenoemde geluidrapport. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat het geluidniveau vanwege het aan- en afrijdende verkeer in de avondperiode ten hoogste 45,3 dB(A) op immissiepunt 1 bedraagt. Er is derhalve aldus sprake van een lichte overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 45 dB(A). Voorts is in de nabijheid van de parkeergarage een kruispunt gesitueerd waar autoverkeer voorrang moet verlenen aan fietsers en bromfietsers op de Ridder van Catsweg. Volgens het deskundigenbericht is onvoldoende rekening gehouden met optrekkend en afremmend verkeer ter hoogte van de parkeergarage aan de Büchnerweg en de kruising Büchnerweg-Ridder van Catsweg, waardoor de geluidemissie in het geluidrapport is onderschat. Gelet op het vorenstaande bestaat er naar het oordeel van de Afdeling gerede twijfel of de voorkeursgrenswaarde uit voornoemde circulaire in de avondperiode kan worden nageleefd. De stelling van verweerder dat hij op grond van de door hem gehanteerde rekenmethodiek geen rekening behoefde te houden met dit optrekkend en afremmend verkeer, leidt niet tot een andersluidend oordeel. Gesteld noch gebleken is dat verweerder de berekening van de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting niet zou kunnen baseren op een berekeningsmethode waarin de geluidbelasting veroorzaakt door optrekkend en afremmend verkeer op een kruispunt wel wordt betrokken. Gelet op het voorgaande is de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting niet volledig berekend. Dit betekent dat het besluit ook in dit opzicht strijdig is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Nu het geluidaspect doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, is het beroep van appellanten gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda van 10 februari 2003, kenmerk 40H/2002;
III. gelast dat de gemeente Gouda aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004
407.