200302929/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"De Waterbeddenconcurrent (WBC) Holding B.V.",
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 25 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almere (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de aangebrachte gevelreclame en donkere dakboeiboorden op het perceel Oliemolenstraat 75-77 te Almere te verwijderen.
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 25 maart 2003, verzonden op 28 maart 2003, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door haar directeur N.H. Draijer en
mr. F.M. Oudolf, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door C.L. Aben, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. Niet in geschil is dat de onderhavige gevelreclame en de dakboeiboordenreclame zijn aangebracht zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. Het college was dan ook in beginsel bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan het college afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie.
Van een bijzonder geval kan sprake zijn, indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.3. De gemachtigde van het college heeft ter zitting verklaard, dat niet geheel uitgesloten kan worden geacht dat een deel van de aangebrachte reclame alsnog zou kunnen worden vergund. Uit de gedingstukken en het onderzoek ter zitting is niet gebleken dat deze vraag door het college onder ogen is gezien bij de totstandkoming van de beslissing op bezwaar. Gelet hierop, moet worden geoordeeld dat het college, door de last dat alle aanwezige reclame moet worden verwijderd te handhaven, bij het nemen van de beslissing op bezwaar het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van
27 augustus 2002 vernietigen. Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 25 maart 2003, AWB 02/1253;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 27 augustus 2002, 010062A40;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Almere te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Almere aan appellante de door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierechten (€ 218,00 en € 348,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004