ECLI:NL:RVS:2004:AO4359

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303515/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • R.H. Lauwaars
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied vastgesteld door gemeenteraad Naaldwijk

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied" dat op 10 februari 2000 door de gemeenteraad van Naaldwijk is vastgesteld. Het college van burgemeester en wethouders had op 1 februari 2000 een voorstel gedaan voor dit bestemmingsplan. De Raad van State heeft eerder, op 26 juni 2002, een besluit van de gedeputeerde staten van Zuid-Holland gedeeltelijk vernietigd, wat leidde tot een heroverweging van het bestemmingsplan. De appellant heeft beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, dat opnieuw door de gedeputeerde staten is beoordeeld op 25 februari 2003. De zaak is behandeld op 3 februari 2004, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en de verweerder vertegenwoordigd was door een ambtenaar van de provincie.

De Raad van State overweegt dat het geschil draait om de vraag of het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De appellant betwist de motivering van de onthouding van goedkeuring en stelt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het feitelijke gebruik van het perceel en de mogelijkheden voor glastuinbouw. De verweerder stelt dat de bestemming van het perceel niet in overeenstemming is met de hoofdfunctie van de glastuinbouw en dat de gemeenteraad de bestemming moet herzien.

De Raad van State concludeert dat de verweerder zijn motivering voldoende heeft onderbouwd en dat het besluit om goedkeuring te onthouden aan het bestemmingsplan niet in strijd is met het recht. Het beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard. De Raad van State benadrukt dat de gemeenteraad de verplichting heeft om een nieuw plan vast te stellen dat rekening houdt met de onthouding van goedkeuring en de relevante feiten en omstandigheden.

Uitspraak

200303515/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2000 heeft de gemeenteraad van Naaldwijk (thans: Westland), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 1 februari 2000, het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 oktober 2000, kenmerk DRGG/ARB/2000/2540A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 26 juni 2002 in zaak no. 200004862/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling het besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 februari 2003, kenmerk DRM/ARB/02/13035A, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 29 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. C.F.M. Jungerman, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Soetbrood-Piccardt, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn aldaar [partij], bijgestaan door mr. E.C. van Lent, advocaat te Leiden, en namens de gemeenteraad mr. J.C.A.J. Straver, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plangebied omvat vrijwel het gehele landelijk gebied van de voormalige gemeente Naaldwijk. Het plan is overwegend conserverend van aard en is gericht op de versterking en het behoud van de glastuinbouw als hoofdfunctie binnen het plangebied.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2002 in zaak no. 200004862/1 een nieuw besluit genomen omtrent de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden (Bc)” met de subbestemming “caravanstalling (Bc)” en de zinsnede “Bc, caravanstalling” in artikel 12, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften en hieraan wederom goedkeuring onthouden.
2.4. Appellant stelt in beroep dat hij met de onthouding van goedkeuring op zich kan instemmen. Hij acht de daartoe strekkende motivering echter onvoldoende aangezien daarmee te veel mogelijkheden tot invulling van het perceel resteren. Hij stelt in dit verband voorts dat onvoldoende is onderzocht wat het feitelijke gebruik van het perceel is en welke glastuinbouwteelt nog mogelijk is al dan niet in samenhang met aangrenzende percelen. Voorts acht hij de caravanstalling niet kleinschalig en het bebouwingspercentage van het perceel te hoog.
2.5. Verweerder acht het niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening dat aan het desbetreffende perceel aan de Hoge Noordweg 18a naast de mogelijkheid van een caravanstalling tevens een algemene bedrijfsdoeleindenbestemming voor de bedrijfscategorieën 1 en 2 is toegekend gelet op de gevolgen voor de toekomst indien het huidige gebruik wordt gewijzigd. Ook worden agrarische activiteiten met de toegekende bestemmingsregeling onmogelijk gemaakt.
Verweerder geeft de gemeenteraad in overweging aan het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden, glastuinbouw (Ag)” toe te kennen met de aanduiding “voormalig agrarisch bedrijfsgebouw” overeenkomstig hetgeen daaromtrent in de Nota planbeoordeling 2002 (hierna: de Nota) is opgenomen. De huidige activiteiten kunnen daarmee worden voortgezet.
2.6. Door de onthouding van goedkeuring aan het plan(onder)deel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellant zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellant tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
De Afdeling vat het beroep van appellant daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.6.1. In haar uitspraak van 26 juni 2002 in zaak no. 200004862/1 heeft de Afdeling het volgende overwogen.
“Blijkens het streekplan vervult het Westland een nationale centrumfunctie voor de glastuinbouw en de daarmee verbonden activiteiten. Het is van groot belang dat deze centrumfunctie behouden blijft en zelfs versterkt wordt. Overige ontwikkelingen in het gebied zullen hierop worden afgestemd en geherstructureerd. Daarnaast spelen de ontwikkeling van innovatie, handel en distributie een belangrijke rol. De herstructurering van het Westland is mede daarop gericht. Deze herstructurering zal gepaard moeten gaan met een verbetering van de leefbaarheid, door onder andere meer groenontwikkeling. Ten aanzien van deze verbetering dienen zogenaamde Groene Aders te worden aangelegd. Een van deze aders komt ondermeer te liggen in de Zwethzone, aldus het streekplan.
Blijkens de nota planbeoordeling is het provinciaal beleid voor het buitengebied erop gericht de hoofdfuncties, waaronder de agrarische functie, te handhaven en waar mogelijk te versterken. Nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied die geen relatie houden met een van de hoofdfuncties zijn in beginsel niet toelaatbaar. De Afdeling acht het hiervoor genoemde beleid niet onredelijk.
Uit de stukken is gebleken dat appellant sub 3 tot 1993 op zijn perceel een veehoudersbedrijf uitoefende. In verband met de economische situatie en de stankoverlast van het bedrijf is besloten de bedrijfsactiviteiten te staken. In 1993 is met een tijdelijke vrijstelling ingevolge artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van het destijds geldende bestemmingsplan, een caravanstalling op het perceel van appellant sub 3 mogelijk gemaakt.
Bij besluit van 21 november 1995 hebben burgemeester en wethouders besloten de bestemming op het betreffende perceel definitief te wijzigen en in het nieuwe bestemmingsplan de caravanstalling positief te bestemmen. Volgens het gemeentebestuur was het perceel vanwege zijn beperkingen niet geschikt voor de glastuinbouw. Verder blijkt uit een door het gemeentebestuur verricht onderzoek dat in de provincie Zuid-Holland ongeveer 70 caravanstallingen zijn gevestigd. Hiervan is het grootste gedeelte in de buitengebieden, waaronder de buitengebieden van De Lier, Schipluiden en Vlaardingen, gevestigd. Voorts is duidelijk geworden dat elders in het plangebied wel een caravanhandel/stalling door verweerders bij de beslissing omtrent de goedkeuring van het plan is toegestaan.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is tevens gebleken dat de Groene Ader waaraan de caravanstalling ligt bij de streekplanherziening niet meer in de Zwethzone zal komen te liggen.
Gelet op het voorgaande is het standpunt van verweerders dat een caravanstalling in beginsel niet is toegestaan in het buitengebied, omdat er geen relatie is met de aan het buitengebied toegekende hoofdfunctie - in dit geval de glastuinbouw - in overeenstemming met het provinciaal beleid.
Uit het bestreden besluit blijkt echter onvoldoende dat verweerders, voorafgaand aan het nemen van hun beslissing omtrent de goedkeuring van het plan, onderzocht hebben of, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, waaronder de ongeschiktheid van het betrokken perceel voor de glastuinbouw en de eventuele verplaatsing van de Groene Ader, een uitzondering op het hiervoor genoemde beleid gerechtvaardigd is.
[…]
Uit het vorenstaande volgt dat verweerders zich bij het nemen van het bestreden besluit, voorzover dat de caravanstalling en het daarbij behorende onderdeel van het voorschrift […] betreft, onvoldoende op de hoogte hebben gesteld van de relevante feiten en omstandigheden. De beroepen van appellanten sub 1 en 3 zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op deze punten wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.”.
2.6.2. In het thans bestreden besluit is verweerder ingegaan op het provinciale beleid voor het buitengebied dat onder meer voorziet in een groene verbinding ter hoogte van het perceel aan de Hoge Noordweg 18a. Dat dit beleid, dat naar ter zitting is gebleken ook in het nieuwe streekplan Zuid-Holland West is neergelegd, zich verzet tegen de in het plan aan het perceel toegekende algemene bedrijfsbestemming is niet in geding.
Uit het bestreden besluit blijkt voorts dat verweerder de situatie ter plaatse heeft opgenomen. Niet is gebleken dat het beeld dat met deze opname is verkregen, dusdanig afwijkt van de werkelijkheid, dat verweerder de opname om die reden niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.
Gelet op de lengte-breedteverhouding heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het perceel op zich, hoewel een toevoeging van dit perceel aan aangrenzende voor glastuinbouw in gebruik zijnde percelen niet onmogelijk is, ongeschikt is voor glastuinbouw.
Niet is aannemelijk gemaakt dat met de aanduiding “voormalig agrarisch bedrijfsgebouw”, die volgens de Nota betrekking heeft op diverse bedrijfsvormen, een te ruime invulling van het desbetreffende plandeel mogelijk wordt gemaakt. Wat betreft de door appellant genoemde bedrijfscategorieën 1 en 2, zoals vermeld in de Nota en in de Staat van bedrijfsactiviteiten van het bestemmingsplan, komt in dit verband betekenis toe aan de omstandigheid, zoals ook ter zitting van de zijde van verweerder is gesteld, dat deze alleen aanvaardbaar worden geacht indien wordt voldaan aan de voorwaarden van de Nota. Deze komen er onder meer op neer dat het dan kleinschalige bedrijvigheid dient te zijn zonder industrieel karakter. Bedrijven in de categorieën 1 en 2 die niet aan deze voorwaarden voldoen, komen derhalve niet voor vestiging ter plaatse in aanmerking.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder een verdere beperking van het gebruik van het perceel om redenen van een goede ruimtelijke ordening nodig had dienen te achten. In het kader van het door de gemeenteraad vast te stellen bestemmingsplan kan de invulling van de aanduiding “voormalig agrarisch bedrijfsgebouw” nader worden bepaald. Voorts kan dan worden ingegaan op het bebouwingspercentage van het perceel.
2.6.3. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zijn motivering in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004
317-371.