200303534/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Winschoten,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 24 april 2003 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam “Instituut Zorgverzekering voor Ambtenaren Nederland”, gevestigd te Nieuwegein.
Bij besluit van 15 mei 1997 heeft het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam "Instituut Zorgverzekering voor Ambtenaren Nederland" (hierna: het IZA) de door appellant over 1997 verschuldigde schadeloosstelling, als bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Gemeenschappelijke regeling zorgverzekering ambtenaren Nederland (hierna: de IZA-regeling), vastgesteld.
Bij besluit van 8 november 1999 heeft het IZA het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het IZA een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 11 november 2002 heeft het IZA het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 1997 ten aanzien van de verschuldigdheid van de schadeloosstelling ongegrond verklaard, ten aanzien van de feitelijke hoogte ervan gegrond en bepaald dat, indien overleg niet vóór 1 april 2003 tot overeenstemming leidt, bindend advies van een gezamenlijk aan te wijzen onafhankelijk medisch adviseur volgt, waarna een besluit omtrent de hoogte wordt genomen.
Bij uitspraak van 24 april 2003, verzonden op 28 april 2003, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, voorzover het betrekking heeft op de hoogte van de schadeloosstelling , het besluit van 11 november 2002 in zoverre vernietigd en voor het overige ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W.C. van Kleef, en het IZA, vertegenwoordigd door mr. A.C.J. Jansen, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep richt zich tegen de overweging dat, samengevat weergegeven, het IZA in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding heeft hoeven zien geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid een door appellant verschuldigde schadeloosstelling vast te stellen. Appellant klaagt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het IZA van de bevoegdheid daartoe geen gebruik mocht maken, zonder overleg met appellant over de vraag of van die bevoegdheid gebruik zou worden gemaakt.
2.2. Ingevolge artikel 39, vijfde lid, gelezen in samenhang met het zevende lid van de Regeling, wordt de hoogte van de schadeloosstelling vastgesteld in overleg tussen het algemeen bestuur van het IZA en het desbetreffende bestuur.
Het door het IZA met betrekking tot de toepassing van artikel 39, vierde lid, van de Regeling gevoerde beleid houdt in dat het IZA bij uittreding de hem daarin verleende bevoegdheid steeds uitoefent, doch met het desbetreffende bestuur overleg voert over de hoogte van de verschuldigde schadeloosstelling. De Regeling bevat geen andere verplichting tot het voeren van overleg, dan geregeld in voormeld vijfde lid. De rechtbank heeft terecht ook overigens geen grond gevonden voor het oordeel dat het IZA dat beleid niet mocht voeren.
Nu appellant voorts geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld, in verband waarmee het IZA van het door hem gevoerde beleid had behoren af te wijken, heeft de rechtbank het beroep terecht ongegrond verklaard.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004