ECLI:NL:RVS:2004:AO4368

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303933/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • A.M.E.A. Neuwahl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan d’Enterij Limmen door gemeenteraad van Castricum

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "d’Enterij Limmen" door de gemeenteraad van Castricum, vastgesteld op 26 september 2002. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft op 27 mei 2003 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoeren dat de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Gemengde doeleinden" onterecht is, omdat dit zou leiden tot parkeer- en geluidsoverlast voor omwonenden. De Raad van State heeft de zaak op 19 januari 2004 behandeld, waarbij zowel appellanten als verweerder en de gemeenteraad aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is voor zover het gericht is tegen artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften. Voor het overige is het beroep ongegrond. De Afdeling stelt vast dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling benadrukt dat de gemeenteraad de vrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en dat de goedkeuring van het plan door het college van gedeputeerde staten niet onterecht is verleend. De Afdeling concludeert dat er geen onaanvaardbare hinder voor omwonenden te verwachten is, gezien de beperkingen die in de planvoorschriften zijn opgenomen.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt dat de goedkeuring van het bestemmingsplan rechtmatig is en dat de beroepsgronden van appellanten niet voldoende zijn om het besluit van de gemeenteraad te vernietigen. De Raad van State wijst het beroep af en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200303933/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Limmen,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2002 heeft de gemeenteraad van Castricum, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 september 2002, het bestemmingsplan "d’Enterij Limmen” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 mei 2003, kenmerk 2002-42068, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2004, waar appellanten, in de persoon van [een van de appellanten] en bijgestaan door mr. A. van der Leest, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door M. Tromp, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. De beroepsgrond, gericht tegen artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften steunt niet op bij verweerder ingebrachte bedenkingen. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenkingen. Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet onder meer in de vestiging van winkels en maatschappelijke instellingen aan de Kerkweg.
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming “Gemengde doeleinden”, voorzover gelegen aan de Kerkweg. Zij stellen dat als gevolg van de ruime mogelijkheden die artikel 3 van de planvoorschriften biedt, voor omwonenden parkeer- en geluidsoverlast zal ontstaan.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien de bestreden plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft de plandelen goedgekeurd. Verweerder is van mening dat een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat zich niet zal voordoen omdat het aantal toe te laten bedrijven, winkels, kantoren en hoofdgebouwen voor maatschappelijke doeleinden aan een maximum is gebonden.
2.6. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor “Gemengde doeleinden” aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden en voorts voor de volgende functies:
a detailhandel;
b zakelijke dienstverlening (kantoren);
c maatschappelijke doeleinden;
d bedrijfsactiviteiten, vallend in milieucategorie 1 en 2 van de Lijst van toegelaten bedrijfstypen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, vierde alinea, voorzover hier van belang, zijn de onder a tot en met d genoemde functies uitsluitend toegestaan onder de volgende voorwaarden:
- (…)
- het aantal winkels mag niet meer dan 15 bedragen;
- (…)
- het aantal kantoren mag niet meer dan 5 bedragen;
- (…)
- het aantal bedrijven mag niet meer dan 5 bedragen;
- de bruto vloeroppervlakte van een bedrijf mag ten hoogste 300 m² bedragen;
- het aantal hoofdgebouwen voor maatschappelijke doeleinden mag niet meer dan 5 bedragen;
- de bruto vloeroppervlakte van een gebouw voor maatschappelijke doeleinden mag ten hoogste 300 m² bedragen. Ingevolge artikel 3, derde lid, onder a en b, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen:
a van het bepaalde in lid 1 ten behoeve van het toestaan van een winkel boven het maximaal toegestane aantal van 15 winkels, mits deze een wijk- of buurtgerichte functie heeft. Bij het verlenen van de vrijstelling kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen met betrekking tot de parkeergelegenheid, in die zin dat geëist kan worden dat per 30 m2 verkoopvloeroppervlak tenminste één parkeerplaats zal worden gerealiseerd; b van het bepaalde in lid 1 ten behoeve van het toestaan van bedrijven, die in de Lijst van toegelaten bedrijfstypen niet, of niet in milieucategorie 1 of 2 zijn opgenomen, maar naar soort en hoedanigheid van werkzaamheden en/of diensten op het punt van (milieu)hinderaspecten vergelijkbaar zijn met bedrijven uit deze milieucategorieën.
2.7. Niet in geding is dat, gelet op het aantal winkels, kantoren, vestigingen met een maatschappelijk doel en bedrijven, dat reeds aan de Kerkweg aanwezig is, het plan ter plaatse nog acht of, met toepassing van de bovengenoemde vrijstelling, negen winkels en drie vestigingen met een maatschappelijk doel mogelijk maakt.
De Afdeling stelt vast dat in de planvoorschriften een definitie of omschrijving ontbreekt van de begrippen “bedrijfsactiviteiten” en “bedrijf”, die worden genoemd in artikel 3 van de planvoorschriften. Voorzover appellanten stellen dat er als gevolg daarvan een ongelimiteerd aantal bedrijfsactiviteiten mogelijk is overweegt de Afdeling dat, gelet op de systematiek van artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften het aantal bedrijfsactiviteiten aan een maximum is gebonden, aangezien deze activiteiten slechts mogen worden uitgeoefend door de vijf toegestane bedrijven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat enige kleinschalige bedrijvigheid, die ondergeschikt is aan de woonfunctie, binnen de bestemming “Gemengde doeleinden” bij de bepaling van het aantal aanwezige bedrijven in de zin van artikel 3 van de planvoorschriften buiten beschouwing wordt gelaten. Gelet op het kleinschalige karakter en de ondergeschiktheid aan de woonfunctie van dergelijke bedrijvigheid acht de Afdeling dit niet onredelijk. Gelet op het vorenstaande is verweerder bij de beantwoording van de vraag of verwezenlijking van het plan tot ernstige hinder voor omwonenden zal kunnen leiden als gevolg van het ongelimiteerd toelaten van bedrijfsactiviteiten er in redelijkheid vanuit gegaan dat deze zich niet voordoet.
De Afdeling stelt voorts vast dat in de planvoorschriften een definitie of omschrijving ontbreekt van het begrip “maatschappelijke doeleinden”, dat wordt genoemd in artikel 3 van de planvoorschriften. Als gevolg hiervan zijn diverse maatschappelijke activiteiten binnen de bestemming “Gemengde doeleinden” mogelijk. Gelet op de aard van het plangebied en de beperkingen die volgen uit de in artikel 3, eerste en tweede lid, opgenomen bebouwingsvoorschriften acht de Afdeling het niet aannemelijk dat het begrip “maatschappelijke doeleinden” een invulling zal krijgen die verweerder tot het oordeel had moeten brengen dat een definitie of omschrijving niet kon worden gemist.
Tenslotte overweegt de Afdeling dat in de vrijstellingsbepalingen uit artikel 3, derde lid, onder a en b, van de planvoorschriften beperkingen zijn opgenomen ter voorkoming van overlast.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich ter plaatse als gevolg van verwezenlijking van de bestreden plandelen geen onaanvaardbare parkeer- en geluidsoverlast zal voordoen.
2.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze plandelen. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de beroepsgrond gericht tegen artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften betreft;
II. verklaart het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Neuwahl
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004
280-459.