200304479/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 9 januari 2003 heeft verweerder op grond van artikel 15.21 juncto artikel 15.20 van de Wet milieubeheer aan de Maatschap van [appellanten] een schadevergoeding toegekend van € 8.120,70, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag over de periode van 7 augustus 2001 tot het moment van uitbetaling.
Bij besluit van 20 mei 2003, kenmerk 2003/21195, verzonden op 26 mei 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 9 januari 2003 herroepen wat de hoogte van de schadevergoeding betreft. Daarbij is de schadevergoeding vastgesteld op een bedrag van € 13.165,50, te vermeerderen met een rentevergoeding vanaf één maand na de geaccordeerde gereedmelding van de mestopslag. Voorts heeft verweerder daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2004, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. A.A.T. Stoffels, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M.P.G. Meyer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kent het gezag dat in eerste aanleg een beschikking heeft gegeven als bedoeld in dit artikellid, aan degene tot wie deze beschikking is gericht en die zich ten gevolge daarvan voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven, voorzover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien, op diens verzoek dan wel uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe.
Ingevolge artikel 15.21, eerste lid, van de Wet milieubeheer is artikel 15.20 van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene op wie bepalingen van een algemene maatregel van bestuur, onderscheidenlijk een ministeriële regeling of een verordening als bedoeld in dat artikellid van toepassing worden en die zich daardoor voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven.
2.2. Niet in geschil is dat appellanten op grond van het bepaalde in artikel 15.21 van de Wet milieubeheer aanspraak hebben op schadevergoeding ter zake van door hen gemaakte kosten naar aanleiding van het van kracht worden van de provinciale verordeningen “Verordening grondwaterbescherming Limburg 1989” (inmiddels vervallen) en de “Provinciale milieuverordening Limburg”. Het bepaalde in deze verordeningen heeft tot gevolg dat de mogelijkheden van appellanten om meststoffen te gebruiken op de tot hun bedrijf behorende en in het grondwaterbeschermingsgebied Roosteren gelegen grond zijn beperkt. In verband hiermee heeft verweerder een schadevergoeding toegekend ter zake van de door appellanten op hun landbouwbedrijf gerealiseerde opslagvoorziening voor meststoffen, waarvan de hoogte door appellanten wordt betwist.
2.3. Ter zitting is vastgesteld dat het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het primaire besluit, niet anders kan worden begrepen dan dat de schadevergoeding ad € 13.165,50 zal worden vermeerderd met een rentevergoeding ter hoogte van de wettelijke rente, welke zal worden berekend vanaf 7 januari 1992 (één maand na de geaccordeerde gereedmelding van de mestopslag) tot het moment van uitbetaling. In verband hiermee hebben appellanten ter zitting hun beroep voorzover gericht tegen de rentevergoeding ingetrokken.
2.4. Appellanten hebben een mestopslag gerealiseerd die behalve voor de opslag van mest tevens kan worden gebruikt voor het stallen van vee. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat het geschil tussen partijen zich toespitst op de vraag of verweerder voor de berekening van de schadevergoeding terecht in plaats van de totale oppervlakte van de mestopslag een oppervlakte van 200 m2 in aanmerking heeft genomen. De Afdeling is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. In dat verband acht de Afdeling met name van belang dat verweerder de benodigde extra capaciteit voor mestopslag op grond van de door hem gehanteerde vergoedingsregeling heeft kunnen berekenen op basis van de hoeveelheid vaste mest die het bedrijf van appellanten produceert, dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een gemiddeld aantal dagen extra uitrijverbod van 120 dagen en dat verweerder, rekening houdend met de situatie op het bedrijf van appellanten, in afwijking van het normbedrag in de gehanteerde vergoedingsregeling een hogere vergoeding per strekkende meter wand heeft toegekend. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.5. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar heeft afgewezen.
2.5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het derde lid wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat de wijziging bij het bestreden besluit van het bedrag van de schadevergoeding mede een gevolg is van het in bezwaar wijzigen door appellanten van de voor schadevergoeding in aanmerking te nemen uitgangspunten. Hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken geeft de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder het primaire besluit heeft herroepen wegens aan hem te wijten onrechtmatigheid. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004