ECLI:NL:RVS:2004:AO4373

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304535/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring van het Integrale Watervoorzieningsplan Luttenberg door het college van gedeputeerde staten van Overijssel

Op 25 februari 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de goedkeuring van het Integrale Watervoorzieningsplan Luttenberg, fase 2, door het college van gedeputeerde staten van Overijssel. Het college had op 1 oktober 2002 het watervoorzieningsplan goedgekeurd, dat maatregelen bevatte om verdroging van gronden tegen te gaan. Appellanten, een maatschap van agrariërs, stelden dat de grond op hun perceel van een andere samenstelling was dan het waterschap had aangenomen, wat zou leiden tot wateroverlast en schade aan hun bedrijfsvoering. De rechtbank Zwolle had eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelden.

Tijdens de zitting op 5 februari 2004 werd het standpunt van het college verdedigd door ambtenaren en medewerkers van het waterschap. Het college betoogde dat de grondsoort op het perceel van appellanten niet afwijkt van die van omringende percelen en dat de infiltratieproef representatief was. Het college stelde dat de waterstand onder maatgevende omstandigheden op het laagste punt van het perceel van appellanten zich op een diepte van 105/110 cm onder het maaiveld zou bevinden, wat goede productieomstandigheden voor gras en maïs zou opleveren.

De Afdeling oordeelde dat appellanten hun stellingen niet met objectieve gegevens konden onderbouwen en dat er geen reden was om te twijfelen aan de redelijkheid van de goedkeuring van het watervoorzieningsplan en de tracéwijziging door het college. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200304535/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de [maatschap], waarvan de maten zijn [maat sub 1], [maat sub 2] en [maat sub 3] en deze maten op persoonlijke titel, gevestigd, respectievelijk wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 5 juni 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) het op 17 mei 2001 door het algemeen bestuur van het waterschap Groot Salland vastgestelde Integrale Watervoorzieningsplan Luttenberg, fase 2, (hierna: het watervoorzieningsplan) en het besluit van het algemeen bestuur van 19 september 2002 tot gedeeltelijke wijziging van het tracé van het watervoorzieningsplan ter plaatse van de [locatie] te [plaats] (hierna: de tracéwijziging), goedgekeurd.
Bij uitspraak van 5 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Daartoe op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld, heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Groot Salland op 22 augustus 2003 een memorie ingediend.
Na sluiting van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.F.W. Clasie en ir. H. Tienstra, ambtenaren van de provincie, en het waterschap, vertegenwoordigd door G. Groenewold, J. Klooster en M.A.T. Meeuwissen, medewerkers van het waterschap, zijn verschenen. Appellanten zijn niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In geschil is het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid het watervoorzieningsplan en de tracéwijziging heeft kunnen goedkeuren.
2.2. Appellanten betogen dat de grond op hun perceel van een andere samenstelling is dan waar het waterschap van uit is gegaan bij de vaststelling van het watervoorzieningsplan. In verband met die afwijkende samenstelling, waardoor de grond slechter water afvoert dan het waterschap voorziet, zal het watervoorzieningsplan tot wateroverlast leiden die schade toebrengt aan de bedrijfsvoering. Voorts betogen zij dat de tracéwijzing, waardoor een watergang dichter dan voorheen langs de zuidzijde van hun perceel komt te lopen, dat probleem versterkt.
2.3. Het watervoorzieningsplan behelst maatregelen om verdroging van gronden tegen te gaan. Hiertoe worden de sloten in het gebied gevuld, waardoor het grondwater niet meer kan wegvloeien. De effecten van wateraanvoer op de grondwaterstanden in het plangebied van het watervoorzieningsplan zijn bepaald aan de hand van een uitgevoerde infiltratieproef in het Boetelerveld en op grond van grondwatermodelberekeningen. Bij het opstellen van het plan is ervan uitgegaan dat de grondsoort in het plangebied vrijwel geheel uit zand bestaat en dat, zoals ook uit de infiltratieproef is gebleken, door de goede doorlatendheid van de grond een sterke relatie bestaat tussen grondwaterpeil en oppervlaktewaterpeil. In het plan staat vermeld dat de sloten in minder droge omstandigheden lager worden gestuwd en dat wateraanvoer alleen zal plaatsvinden in perioden met watertekorten, dus niet in natte zomers.
2.4. Het college heeft betoogd dat de samenstelling van de grond van appellanten niet afwijkt van die van de omringende percelen en dat het waterschap er dus van uit mocht gaan dat de resultaten van de infiltratieproef ook gelden voor het perceel van appellanten. Het heeft dit betoog onderbouwd met een bodemkaart van de Stichting voor de bodemkartering en met een overzicht van de samenstelling van de grond op het perceel van appellanten zoals die is vastgesteld naar aanleiding van door het waterschap genomen bodemmonsters. Voorts heeft het college betoogd dat de waterstand zich onder maatgevende omstandigheden op het laagste punt van het perceel van appellanten 105/110 cm onder het maaiveld zal bevinden en dat – aangezien voor gras, respectievelijk maïs, optimale productieomstandigheden liggen bij een gemiddeld hoogste grondwaterstand van 30 cm, respectievelijk 50 cm beneden het maaiveld, en bij een gemiddeld laagste grondwaterstand van 120 cm, respectievelijk 110 cm – sprake is van goede productieomstandigheden zowel voor gras als voor maïs. Daarbij heeft het college zich gebaseerd op de zogenoemde HELP-tabellen, die algemeen worden gehanteerd om per grondsoort te bepalen wat de mogelijke zogenaamde opbrengstdepressies zijn bij verschillende grondwateromstandigheden.
2.5. Met betrekking tot de tracéwijziging heeft het college betoogd dat de aan te leggen nieuwe watergang ten zuiden van het perceel van appellanten, anders dan appellanten menen, in een natte situatie juist bijdraagt tot het gemakkelijker afvoeren van overtollig water en het afvangen van kwelwater vanaf de hogere delen van het perceel.
2.6. In hoger beroep hebben appellanten, net als in beroep, het betoog van het college, dat ook ter zitting van de Afdeling uitvoerig is toegelicht, niet met objectieve gegevens weerlegd. Zij kunnen dan ook niet worden gevolgd in hun niet-onderbouwde stelling dat zij ten gevolge van het watervoorzieningsplan en/of het tracébesluit wateroverlast op hun perceel zullen ondervinden. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet met juistheid heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid het watervoorzieningsplan en de tracéwijziging heeft kunnen goedkeuren.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004
164-413.