200304700/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 4 maart 2003, kenmerk 2003/9769 02-38WA, heeft verweerder het verzoek van appellant van 26 april 2002 om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2003, kenmerk 2003/26889, verzonden op 27 juni 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. Ph.W.A.M. van Roy, advocaat te Beek, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M.P.G. Meyer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Appellant is eigenaar van een manege en stelt aanzienlijke schade te hebben geleden als gevolg van ontgrindingswerkzaamheden door [partij] die in maart 2000 zijn aangevangen. De gevaarlijke situatie ten gevolge van deze ontgrindingswerkzaamheden nabij zijn manege heeft volgens appellant tot gevolg gehad dat hij in juli 2000 moest stoppen met het geven van paardrijlessen. Omdat [partij] indertijd niet beschikte over een rechtsgeldige milieuvergunning en verweerder ten onrechte weigerde om handhavend op te treden en de werkzaamheden stil te leggen, dient volgens appellant alle schade die hij als gevolg van de ontgrindingswerkzaamheden heeft geleden door verweerder te worden vergoed. De schade bestaat volgens appellant uit gemiste omzet uit de paardrijlessen, gemiste kantineopbrengsten, verlies bij de verkoop van paarden en pony’s, advocaatkosten en opbrengstderving gedurende een periode van 10 jaar vanaf het ontstaan van de schade. De totale schade bedraagt volgens appellant € 960.105,36.
2.2. Gelet op het inleidende verzoek om schadevergoeding en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken kan het verzoek om schadevergoeding niet anders worden begrepen dan dat het betrekking heeft op schade die het gevolg is van de volgens appellant onrechtmatige weigering van verweerder om in de periode maart - juli 2000 bestuurlijke handhavingsmaatregelen toe te passen ten aanzien van het door [partij] opwerpen van een aarden wal in verband met door haar voorgenomen ontgrindingswerkzaamheden. Bij besluit van 11 juli 2000 heeft verweerder afwijzend beslist op verzoeken van appellant tot het treffen van voornoemde handhavingsmaatregelen. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 16 januari 2001 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld. Als gevolg hiervan is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden en moet van de rechtmatigheid ervan worden uitgegaan. Aan het vorenstaande doet niet af dat bij uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2002, no. 200100220/1, is geoordeeld dat de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de aan [partij] bij besluit van 3 januari 1995 verleende milieuvergunning in werking is gebracht, met als gevolg dat deze vergunning drie jaar nadat zij op 5 maart 1995 onherroepelijk was geworden was vervallen.
2.3. Uit het vorenstaande volgt dat de door appellant gestelde onrechtmatigheid van het niet-handhavend optreden door verweerder niet is komen vast te staan. Ook overigens ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gestelde schade in zodanig verband staat met het door verweerder niet toepassen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen, dat die schade verweerder, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dit niet handhaven kan worden toegerekend. Verweerder heeft derhalve het verzoek van appellant om schadevergoeding ook om die reden terecht afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar terecht ongegrond verklaard.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004