200304914/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1] gevestigd te Zoetermeer
2. [appellante sub 2], te dezen handelend onder de naam "Tenniscentrum Meerzicht", gevestigd te Zoetermeer (hierna te noemen: Tenniscentrum Meerzicht),
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 25 november 2002 heeft de gemeenteraad van Zoetermeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 november 2002, het bestemmingsplan "Voorweggebied 2001" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 juni 2003, kenmerk DRM/ARB/02/13767A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 24 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2003, en appellante sub 2 bij brief van 12 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 oktober 2003 heeft verweerder medegedeeld geen aanleiding te zien tot het indienen van een verweerschrift.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeente Zoetermeer. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [directeur], en bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [directeur], en bijgestaan door [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.C. Wassens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Zoetermeer, vertegenwoordigd door IJ.J. Hortensius, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Tenniscentrum Meerzicht richt zich in beroep onder meer tegen de wijzigingsbevoegdheid die is vervat in artikel 28, vierde lid, van de planvoorschriften. Deze beroepsgrond steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze, noch op een bij verweerder ingebrachte bedenking.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking. Dit is, voorzover hier van belang, slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze en bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich, voorzover hier van belang, voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellante gestelde omstandigheid dat zij terzake geen zienswijze en bedenkingen heeft ingediend in verband met een toezegging van het gemeentebestuur dat het niet van plan was actief bedrijven te verplaatsen ten behoeve van woningbouw. Appellante is zelf verantwoordelijk voor de omvang en strekking van haar zienswijze en bedenkingen.
Het beroep van Tenniscentrum Meerzicht is mitsdien in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet in de planologische regeling van het Voorweggebied te Zoetermeer. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.4. [appellante sub 1]. stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" betreffende een gedeelte van het perceel [locatie]. Daartoe voert appellante aan dat deze gronden door haar bedrijfsmatig worden gebruikt voor haar slachterij.
Voorts stelt appellante dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen" betreffende het perceel ten westen van het perceel [locatie]. Zij voert daartoe aan dat deze bestemming geen recht doet aan het bestaande bedrijfsmatige gebruik van het perceel als weiland waar het te slachten vee wordt geweid.
2.4.1. De gemeenteraad heeft de grens van de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" op het perceel [locatie] gelegd rond het gebouw van de slachterij. Het overige bedrijfsmatig gebruik van dit perceel is niet als zodanig bestemd omdat het illegaal ontstaan is. Wat betreft de bestemming "Groenvoorzieningen" stelt de gemeenteraad zich op het standpunt dat deze passend is, aangezien deze het weiden van dieren toestaat.
2.4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan het perceel Voorweg 176 terecht geen bedrijfsbestemming is toegekend, nu de bedrijfsonderdelen op dit perceel illegaal zijn verwezenlijkt. Verweerder sluit zich wat betreft de bestemming "Groenvoorzieningen" aan bij het standpunt van de gemeenteraad.
2.4.3. Wat betreft de bestemming "Woondoeleinden" overweegt de Afdeling het volgende. De als zodanig bestemde gronden zijn ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor wonen, al dan niet gecombineerd met ruimte voor een aan huis gebonden beroep of bedrijf, tuinen en erven en oeverstroken, waterlopen en weiden. Deze bestemming is onder meer toegekend aan een gedeelte van het perceel [locatie] dat appellante gebruikt voor het ontvangen van te slachten schapen. Dit bedrijfsmatig gebruik is niet in overeenstemming met de bestemming. Ingevolge artikel 24 is het verboden de in het plan begrepen gronden te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met het in dit plan bepaalde.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of dit gebruik, dat naar appellante stelt reeds decennia lang plaatsvindt, door de voorgaande planologische regelingen werd toegelaten. De Afdeling stelt vast dat verweerder en de gemeenteraad hierover in de stukken noch op de zitting duidelijkheid hebben kunnen verschaffen. Gebleken is dat hiernaar geen onderzoek is gedaan. Dit had wel op de weg van de gemeenteraad gelegen nu het gestelde illegale karakter van het gebruik reden was om geen bedrijfsbestemming aan het in geding zijnde perceelsgedeelte toe te kennen.
Voorts stelt de Afdeling vast dat beoogd is de bestaande slachterij te handhaven. De gemeenteraad noch verweerder hebben er evenwel van blijk gegeven dat zij de vraag onder ogen hebben gezien of het huidige bedrijfsmatige gebruik van het tot "Woondoeleinden" bestemde gedeelte van het perceel [locatie] noodzakelijk is voor het voortbestaan van de slachterij.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de vaststelling van het plan onzorgvuldig is voorbereid. Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit beroepsonderdeel is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. In verband met de onderlinge samenhang ziet de Afdeling aanleiding eveneens de goedkeuring van het overige tot “Woondoeleinden” bestemde deel van het perceel [locatie] te vernietigen.
2.4.4. Wat betreft de bestemming "Groenvoorzieningen" overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 16 van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor openbare groenvoorzieningen, weiden, water, voet- en fietspaden, speelvoorzieningen en de hierbij behorende verhardingen, ontsluitingen ten behoeve van aangrenzende bestemmingen, alsmede voorzover de gronden direct grenzen aan een weg mede voor parkeren. Ingevolge artikel 24 is het verboden de in het plan begrepen gronden te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met het in dit plan bepaalde. Het standpunt van de gemeenteraad en verweerder, dat het bedrijfsmatig gebruik door appellante van de gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen" kan worden aangemerkt als het gebruik als weide als bedoeld in artikel 16 van de planvoorschriften, acht de Afdeling niet onjuist.
De doeleindenomschrijving van deze bestemming maakt evenwel een aantal verschillende functies mogelijk, waarvan sommige vallen onder het gebruik als openbare ruimte en andere zien op privé-gebruik. Derhalve geeft deze bestemming appellante geen zekerheid over het toekomstig gebruik van dit deel van haar gronden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met de rechtszekerheid. Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit beroepsonderdeel is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet tevens aanleiding in zoverre aan het plan goedkeuring te onthouden.
2.5. Tenniscentrum Meerzicht stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de nadere aanduiding "sd" voorzover het haar buitentennisbanen betreft. Appellante voert daartoe aan dat niet is voorzien in de mogelijkheid deze tennisbanen te overkappen. Zij stelt dat in het gebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn die aan overkapping van de banen in de weg staan. Voorts wijst zij erop dat overkapping geen bedrijfsuitbreiding inhoudt en dus niet zal leiden tot verdichting van het gebied.
2.5.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat het overkappen van de tennisbanen zal leiden tot een verdichting van het gebied en aantasting van de bestaande structuur en parkeerproblemen met zich zal brengen.
2.5.2. Verweerder heeft overwogen dat het overkappen leidt tot een verdere toeneming van het oppervlak bebouwd gebied en een aantasting van de cultuurhistorische waarden van het Voorweggebied.
2.5.3. De gronden met de bestemming "Recreatie" met de nadere aanduiding "sd" zijn ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor sportdoeleinden. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het oprichten van gebouwen slechts is toegestaan binnen de op de plankaart aangegeven bouwgrenzen. Op de plankaart zijn ter plaatse van dit plandeel geen bouwgrenzen aangegeven.
Ten westen van het plandeel staan een tennishal en de gebouwen van een doveninstituut; ten oosten staat een sporthal. Ter zitting is gebleken dat de mate van doorzicht ter plaatse beperkt is en dat hier nauwelijks natuur- of cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Voorts blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de bedrijfseconomische belangen van de exploitant van het tenniscentrum bij het overkappen van de tennisbanen. De enkele stelling ter zitting van verweerder dat terdege is gekeken naar de noodzaak van de overkapping, doet hieraan niet af. Ten slotte heeft verweerder in zijn besluit geen standpunt ingenomen ten aanzien van de door de gemeenteraad verwachte parkeerproblemen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.6. Ten aanzien van [appellante sub 1]. dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van Tenniscentrum Meerzicht is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van Tenniscentrum Meerzicht niet-ontvankelijk voorzover het de goedkeuring van artikel 28, vierde lid, van de planvoorschriften betreft;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 1]. geheel gegrond en het beroep van Tenniscentrum Meerzicht voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 17 juni 2003, kenmerk DRM/ARB/02/13767A, voorzover het betreft de goedkeuring van:
a. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden", zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart A;
b. het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen", zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart B;
c. het plandeel met de bestemming "Recreatie" met de nadere aanduiding “sd”, zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart C;
IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III.b genoemde plandeel;
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder III.b genoemde plandeel in de plaats treedt van het besluit;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door [appellante sub 1]. in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 747,58, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 232,00 ieder afzonderlijk) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004