ECLI:NL:RVS:2004:AO4381

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304971/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • A. Kosto
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • S. Langeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan goedkeuring en geschil over bouwmogelijkheden in Egmond

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 1998' door de gemeenteraad van Egmond, thans gemeente Bergen. De gemeenteraad heeft op 26 oktober 1998 het bestemmingsplan vastgesteld op voorstel van het college van burgemeester en wethouders. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft op 8 juni 1999 goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan, maar dit besluit werd gedeeltelijk vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 juli 2002. Na een nieuw besluit van het college op 8 juli 2003, hebben twee appellanten beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, waarbij zij zich beklaagden over de afwezigheid van bouwmogelijkheden op hun gronden.

De Afdeling heeft de zaak op 19 januari 2004 behandeld. Appellant sub 1 betoogde dat het bestemmingsplan niet voorziet in een agrarische bouwkavel op zijn gronden aan de Hoeverweg, terwijl appellant sub 2 aanvoerde dat er geen mogelijkheid is voor de bouw van een tweede bedrijfswoning op zijn perceel aan de Verlengde Zandweg. De Afdeling oordeelde dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de bijzondere omstandigheden van appellant sub 1, die in een nadelige positie was gekomen door de lange procedure. De Afdeling vernietigde het besluit van het college voor het plandeel met de bestemming 'Open agrarisch gebied (Ao)' voor appellant sub 1, maar verklaarde het beroep van appellant sub 2 ongegrond, omdat er geen noodzaak was aangetoond voor een tweede bedrijfswoning.

De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij het goedkeuren van bestemmingsplannen en de noodzaak om rekening te houden met de belangen van betrokkenen. De Afdeling concludeert dat het besluit van het college niet deugdelijke motivering had en in strijd was met de zorgvuldigheidseisen, wat leidde tot de vernietiging van het besluit voor appellant sub 1.

Uitspraak

200304971/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 1998 heeft de gemeenteraad van Egmond (thans gemeente Bergen), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 oktober 1998, het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1998" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 juni 1999, no. 98-918003, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 3 juli 2002, no. 199901397/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dit besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 juli 2003, no. 2002-27619, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan, voorzover dit is vernietigd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 25 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2003, en appellant sub 2 bij brief van 9 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2004, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, appellant sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Bergen, vertegenwoordigd door R.H.E.M. Uildriks en S. Plezier, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan betreft een actualisering van het planologische regime voor het landelijk gebied van de voormalige gemeente Egmond, met uitzondering van de duinen met kuststrook en het agrarisch gebied ten noordwesten van Egmond aan den Hoef.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.4. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder wederom ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Open agrarisch gebied (Ao)" dat zijn gronden aan de Hoeverweg betreft. Hij stelt zich op het standpunt dat het plan hier ten onrechte niet voorziet in een agrarische bouwkavel. Appellant wijst op de bijzondere voorgeschiedenis van zijn verzoek om een bouwmogelijkheid hier. Voorts stelt hij dat ontsluiting mogelijk is via de Hoeverweg en de Egmondermeer. Tot slot stelt hij dat verweerder, nu deze mogelijkheden ziet voor een bouwvlak op alternatieve plaatsen, een concrete oplossing had moeten bieden.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er weliswaar bijzondere omstandigheden zijn ten aanzien van appellant, maar dat deze niet met zich brengen dat appellant een bouwmogelijkheid moet worden toegekend. Hij stelt hiertoe dat ontsluiting van de gewenste bouwkavel op de Hoeverweg ongewenst is uit een oogpunt van verkeersveiligheid. Voorts stelt hij dat ontsluiting op de Egmondermeer een aantasting van belangen van landschap en cultuurhistorie met zich zal brengen, welke belangen prevaleren boven die van appellant.
2.4.2. In het eerste goedkeuringsbesluit heeft verweerder goedkeuring verleend aan het plandeel. De Afdeling heeft het eerste goedkeuringsbesluit in zoverre vernietigd wegens strijd met de bij het voorbereiden van een besluit in acht te nemen zorgvuldigheid. Zij heeft hiertoe, voorzover van belang, overwogen dat verweerder in het geheel niet is ingegaan op de voorgeschiedenis van het verzoek van appellant, in het bijzonder de lange duur van de procedure, welke appellant in een nadelige positie heeft gebracht.
De Afdeling stelt vast dat verweerder in het nu voorliggende besluit wel ingaat op de bijzondere voorgeschiedenis en dat hij erkent dat appellant hierdoor in een ongunstige positie is gekomen.
De vraag die nu voorts aan de orde is, is of verweerder ondanks het erkennen van deze ongunstige positie van appellant heeft kunnen besluiten wederom goedkeuring te verlenen aan het plandeel, dat niet voorziet in een bouwvlak voor appellant.
De Afdeling stelt hierbij voorop dat, naar ter zitting is gebleken, het ontbreken van een bouwvlak te wijten is aan een omissie van de gemeenteraad en dat de gemeenteraad geen bezwaren heeft tegen het toekennen van een bouwvlak aan appellant.
2.4.3. De Afdeling stelt vast dat verweerder in zijn besluit ten aanzien van de door appellant gewenste uitweg op de Hoeverweg voornamelijk uitlegt waarom hij in het verleden heeft geweigerd hiervoor een ontheffing te verlenen. Uit het besluit blijkt niet dat verweerder bij het afwegen van de belangen gewicht heeft toegekend aan de bijzondere voorgeschiedenis, die appellant in een nadelige positie heeft gebracht. Verweerder heeft er in zijn besluit op gewezen dat uit een rapport blijkt dat nabij de uitwegen op de Hoeverweg kop-staart aanrijdingen en afslagconflicten de meest voorkomende ongevallen zijn. Hiermee heeft verweerder echter niet genoegzaam aangegeven waarom de verkeerssituatie op de Hoeverweg zo afwijkt van die op soortgelijke wegen dat deze niet door middel van het treffen van maatregelen voldoende veilig kan worden gemaakt.
2.4.4. Wat betreft de ontsluitingsweg op de Egmondermeer overweegt de Afdeling het volgende. De gronden die voor het verwerkelijken van een ontsluitingsweg op de Egmondermeer doorkruist moeten worden, hebben ingevolge de plankaart de bestemming "Open agrarisch gebied". Verweerder heeft ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat deze gronden uit cultuurhistorisch oogpunt waardevol zijn, zoals gesteld wordt in het bestreden besluit. Voorts is ter zitting gebleken dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of er mogelijkheden zijn een ontsluitingsweg aan te leggen zonder afbreuk te doen aan eventueel aanwezige cultuurhistorische waarden. Uit al het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.4.5. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
In verband hiermee behoeven de overige bezwaren van appellant geen bespreking.
2.5. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Open agrarisch gebied (Ao)" dat zijn gronden aan de Verlengde Zandweg betreft. Hij stelt zich op het standpunt dat het plan hier ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid een tweede bedrijfswoning te bouwen. Appellant wijst erop dat de omstandigheid dat er in 1998 geen concrete plannen waren om een tweede bedrijfswoning te verwezenlijken niet af doet aan de huidige behoefte hieraan.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de enkele omstandigheid dat in de loop van de planperiode behoefte aan een tweede bedrijfswoning kan ontstaan niet met zich brengt dat het opnemen van een daarop gerichte wijzigingsbevoegdheid noodzakelijk is. Hij wijst er hierbij op dat appellant nog geen concrete plannen heeft voor het verwezenlijken van een tweede agrarische bedrijfswoning. Voorts wijst verweerder erop dat in het provinciale beleid strenge eisen worden gesteld om tweede agrarische bedrijfswoningen toe te staan.
2.5.2. In het eerste goedkeuringsbesluit heeft verweerder goedkeuring verleend aan het plandeel. Hij heeft daartoe overwogen dat gelet op de aard van de bedrijven in het plangebied, een tweede agrarische bedrijfswoning niet noodzakelijk is en dat verdere verdichting van het landelijk gebied dient te worden voorkomen. De Afdeling heeft het eerste goedkeuringsbesluit in zoverre vernietigd wegens strijd met de bij het voorbereiden van een besluit in acht te nemen zorgvuldigheid. Zij heeft hiertoe overwogen dat verweerder niet voldoende in aanmerking heeft genomen dat de aard van de in het plangebied aanwezige agrarische bedrijven een grote mate van verscheidenheid kan omvatten en dat het karakter van die bedrijven (binnen de planperiode) kan veranderen, waardoor het oprichten van een tweede bedrijfswoning noodzakelijk wordt. De Afdeling heeft voorts overwogen dat, gelet op het feit dat de oprichting van een bedrijfswoning slechts is toegestaan binnen het bouwvlak, het landelijk gebied niet verder zal verdichten.
2.5.3. Het perceel grenst aan twee kanten aan een terrein met recreatiewoningen. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht overwogen dat het aspect van openheid van het landschap in dit concrete geval minder een rol speelt dan elders in het plangebied.
In de Leidraad Provinciaal Ruimtelijk Beleid is bepaald dat, onder afgifte van een verklaring van geen bezwaar, aan volwaardige agrarische bedrijven vrijstelling kan worden verleend voor de bouw van een tweede bedrijfswoning, indien dit voor de agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk is. Een van de voorwaarden waaraan daarbij voldaan moet worden is dat de aard van het bedrijf zodanig dient te zijn dat een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is in verband met continu persoonlijk toezicht en verzorging door meer dan één persoon. Volgens de Leidraad kan daarvan onder omstandigheden sprake zijn bij een veehouderij en bij de glastuinbouw. Bij andersoortige bedrijven is het toezichtvereisend karakter in het algemeen niet of nauwelijks aan de orde. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Appellant exploiteert een bollenteeltbedrijf. Een dergelijk bedrijf komt gezien het provinciale beleid in beginsel niet in aanmerking voor een vrijstelling voor een tweede agrarische bedrijfswoning. Niet aannemelijk is, dat zich ten aanzien van dit bedrijf dusdanige veranderingen zullen voordoen dat dit in de toekomst anders zal zijn. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen concluderen dat gezien de in de Leidraad neergelegde normen geen noodzaak bestaat tot het opnemen van een mogelijkheid een tweede bedrijfswoning te bouwen op het perceel.
Voorts heeft verweerder geen reden hoeven zien om een uitzondering te maken op dit beleid. Weliswaar vindt er in dit geval geen ernstige verdichting van het landelijk gebied plaats, maar het provinciale beleid is vooral bedoeld om een verdere toename van burgerwoningen in het landelijk gebied, veroorzaakt door het afstoten van overbodig geworden tweede agrarische bedrijfswoningen, te voorkomen. Nu de noodzaak van een tweede bedrijfswoning niet is aangetoond, heeft verweerder dan ook vast kunnen houden aan zijn beleid.
2.5.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
2.5.5. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.6. Ten aanzien van [appellant sub 1] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 8 juli 2003, 2002-27619, voorzover het betreft het plandeel met de bestemming "Open agrarisch gebied (Ao)", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende aangehechte kaart;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004
317-448.