200304989/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zederik,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 20 juni 2003, kenmerk DGWM/2003/7628, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Kok Lexmond B.V." een revisievergunning verleend als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet voor onder meer de op- en overslag en het sorteren van grondmengvrachten, bouw- en sloopafval, grof huishoudelijk afval en oude terrein- en wegverhardingen, het opwerken van laatstgenoemd materiaal, het breken van puin, de handel in zand, grind, puingranulaten en grond en de verhuur van grondverzetmateriaal in een inrichting die tevens omvat een agrarisch loonwerkbedrijf en een aannemingsbedrijf grondwerk, weg- en waterbouw, op het perceel Achthoven 23a en 23b te Zederik, kadastraal bekend gemeente Zederik, sectie A, nummers 193, 194 en 196 gedeeltelijk. Dit besluit is op 23 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door H.G.J. Scholts, R. Kunkels en A.M. Papo, allen ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.H. Pennekamp-Topman en ing. P. van Aller, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Eerst ter zitting heeft appellant betoogd dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit de procedure niet op zorgvuldige wijze heeft doorlopen en dat ten onrechte geen voorschriften ter voorkoming of beperking van trillinghinder aan de vergunning zijn verbonden. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet in het beroepschrift naar voren had kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Op 24 november 1992 is aan vergunninghoudster krachtens de Hinderwet een vergunning verleend voor een inrichting voor de verhuur van graaf- en grondverzetmachines en het onderhoud en de reparatie van landbouwvoertuigen en –machines, welke inrichting mede een loonwerkbedrijf omvat.
Bij besluit van 16 januari 1996 is een veranderingsvergunning verleend ten behoeve van het bijplaatsen van een loods met werkplaats voor stalling van materieel en het verplaatsen van de wasplaats annex tankplaats, de bovengrondse tanks en de opslag van afgewerkte olie.
In verband met het verplaatsen van een reeds vergunde loods is bij besluit van 15 april 1997 een melding krachtens artikel 8.19 van de Wet milieubeheer geaccepteerd.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant, die ter zitting heeft bevestigd dat zijn beroep zich beperkt tot de normen voor het langtijdgemiddelde geluidniveau, voert aan dat verweerder ten onrechte vanuit de overweging dat het hier een bestaande inrichting betreft, geluidgrenswaarden heeft opgelegd die het referentieniveau van het omgevingsgeluid overschrijden. Appellant stelt dat hier geen sprake is van een bestaande inrichting aangezien de aard van de inrichting en de daarin plaatsvindende activiteiten wezenlijk anders zijn dan die waarop de onderliggende vergunningen uit 1992 en 1996 zien.
2.4.1. In voorschrift 9.1.1, voorzover hier van belang, zijn voor vier meetpunten voor de dagperiode grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) opgelegd. Deze behelzen waarden die uiteenlopen van 36 tot 43 dB(A) op een beoordelingshoogte van 1,5 meter.
In voorschrift 9.1.1, voorzover hier van belang, zijn voor dezelfde vier meetpunten voor de nachtperiode grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) opgelegd. Deze behelzen waarden die uiteenlopen van 25 tot 38 dB(A) op een beoordelingshoogte van 5 meter.
2.4.2. Ten behoeve van de vergunningaanvraag is onderzoek gedaan naar de geluidbelasting die de inrichting in de aangevraagde situatie zal veroorzaken en naar geluidreducerende maatregelen die kunnen worden getroffen. De resultaten van het onderzoek zijn weergegeven in het akoestisch rapport, kenmerk 20000961-9, van 18 december 2002 van Caubergh-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. (hierna: het akoestisch rapport). Verweerder is van de in dit rapport berekende geluidniveaus uitgegaan bij de bepaling van de geluidgrenswaarden die in de vergunning zijn opgenomen.
2.4.3. Blijkens de stukken heeft verweerder bij de beoordeling van de geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Aangezien er geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, is verweerder in overeenstemming met hoofdstuk 4 van de Handreiking van de normstellingssystematiek van de circulaire Industrielawaai uitgegaan.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de omgeving van de inrichting aangemerkt dient te worden als een landelijke omgeving, waarvoor in de Handreiking een etmaalwaarde van 40 dB(A) wordt aanbevolen. Aangezien de activiteiten van de inrichting hieraan niet kunnen voldoen, heeft verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de geluidbelasting vanwege de inrichting. Hij heeft geconstateerd dat de geluidbelasting vanwege de inrichting op het meetpunt Achthoven 21 in de dag- en nachtperiode het referentieniveau van het omgevingsgeluid evenwel met maximaal 3, respectievelijk 5 dB(A) overschrijdt. Verweerder heeft met de geluidbelasting overeenstemmende geluidgrenswaarden opgelegd in de voorschriften 9.1.1 en 9.1.2 uit overweging dat het een bestaande inrichting betreft en dat daarenboven deze grenswaarden niet leiden tot overschrijding van de etmaalwaarde van 50 dB(A) die in Handreiking ten aanzien van nieuwe inrichtingen als maximum wordt aanbevolen. Om overschrijdingen van het referentieniveau te voorkomen is een geluidscherm van minimaal zes meter hoog nodig, hetgeen naar het oordeel van verweerder niet kosteneffectief is.
2.4.4. Bij het bestreden besluit wordt vergunning verleend voor uitbreiding van de onderhavige inrichting met nieuwe, geluidhinder veroorzakende activiteiten, te weten het opslaan, overslaan, sorteren en bewerken van afvalstoffen. In hoofdstuk 3 van het akoestisch rapport zijn de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus voor vier representatieve bedrijfssituaties berekend. Deze bedrijfssituaties hangen alle samen met de nieuwe activiteiten die binnen de inrichting worden ontplooid. Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de inrichting als bestaand dient te worden aangemerkt, omdat voor de inrichting als zodanig reeds eerder een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend. De Afdeling overweegt dat dit standpunt de beoordelingsvrijheid van verweerder niet te buiten gaat.
Verweerder heeft, nu het een bestaande inrichting betreft, de overschrijding van het referentieniveau in de nachtperiode, die gelet op het akoestisch onderzoek wordt veroorzaakt door het vertrek van tot de inrichting behorende vrachtwagens, toelaatbaar geacht. De Afdeling overweegt dat volgens de Handreiking voor bestaande inrichtingen in sommige gevallen overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) toelaatbaar is op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. Niet gebleken is dat verweerder bij zijn overwegingen heeft betrokken de mogelijkheid om de tot de inrichting behorende vrachtwagens later te laten vertrekken. Evenmin heeft verweerder in het bestreden besluit of elders vermeld welke kosten met de plaatsing van een zes meter hoog geluidscherm zijn gemoeid en waarom deze in het onderhavige geval niet kunnen worden gevergd.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking nemend dat de geluidhinderbepalende activiteiten nieuw zijn ten opzichte van de eerder vergunde situatie, is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Nu de geluidhinderaspecten van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd kan worden verleend, is het beroep gegrond en dient het gehele besluit te worden vernietigd.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 20 juni 2003, kenmerk DGWM/2003/7628;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Overdijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004