200305184/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] wonend te Ermelo, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “MEGA-Vastgoed B.V.”, gevestigd te Zenderen,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 21 november 2002 heeft de gemeenteraad van Harderwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 oktober 2002, het bestemmingsplan "Hoofdwegenstructuur Harderwijk-Zuid, deelplan Groene Zoomweg-West" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 mei 2003, no. RE2002.121681, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 oktober 2003 heeft verweerder meegedeeld dat het beroepschrift geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede, en A.C.P. Neefjes, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Harderwijk, vertegenwoordigd door J.E. Mons, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) dient het bestemmingsplan zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na de dagtekening van het raadsbesluit voor een ieder voor de duur van vier weken ter inzage te worden gelegd.
Ingevolge het in dit artikel van toepassing verklaarde artikel 23, eerste lid, onder a, van de WRO dient het college van burgemeester en wethouders de kennisgeving, als bedoeld in artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens in de Staatscourant te plaatsen.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WRO kan degene die tijdig zijn zienswijze bij de gemeenteraad heeft kenbaar gemaakt, alsmede een belanghebbende die aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest overeenkomstig artikel 23 van de WRO zijn zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar te maken, gedurende de in artikel 26 van de WRO genoemde termijn bij het college van gedeputeerde staten schriftelijk bedenkingen inbrengen.
2.1.1. De Afdeling overweegt dat de kennisgeving met betrekking tot de periode van terinzageligging van het vastgestelde bestemmingsplan is geplaatst in de Staatscourant van 24 december 2002, nr. 248 en in het huis-aan-huisblad de “Stadsomroeper” van 24 december 2002. Hierin is vermeld dat het vastgestelde bestemmingsplan vanaf 30 december 2002 tot 27 januari 2003 voor een ieder ter inzage ligt. Niet in geschil is dat de gemeenteraad in een eerder stadium aan appellanten een afwijkende periode voor de terinzageligging, te weten van 19 december 2002 tot en met 15 januari 2003, heeft meegedeeld.
Naar het oordeel van de Afdeling is er, anders dan appellanten betogen, voldaan aan de eisen die de wet aan de publicatie van het bestemmingsplan stelt. Dat de gemeenteraad eerder een andere periode voor de terinzageligging had meegedeeld maakt dit oordeel niet anders. Voldaan is immers aan de wettelijke publicatievereisten en niet is aannemelijk geworden dat potentiële indieners van bedenkingen hierdoor zijn benadeeld. Derhalve treft dit bezwaar van appellanten geen doel.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet onder meer in de aanleg van het westelijk deel van de Groene Zoomweg. Deze weg maakt deel uit van het nieuwe stelsel van hoofdwegen in het gebied tussen Harderwijk en Ermelo. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan goedgekeurd.
2.4. [appellant] exploiteert een rundveebedrijf dat is gevestigd aan de [locatie] te Ermelo. Het bedrijf beschikt ook over gronden op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Harderwijk, sectie […], nummers […] (hierna: het perceel). Eigenares van dit perceel is MEGA-Vastgoed B.V.
Appellanten hebben gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij zijn allereerst van mening dat bij de gemeentelijke hoorzitting ten aanzien van het plan niet is voldaan aan de eisen van de wet, aangezien de indieners van de zienswijzen slechts door een wethouder zijn gehoord.
2.4.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, onder d, van de WRO, stelt de gemeenteraad degenen die hun zienswijze kenbaar hebben gemaakt in de gelegenheid tot het geven van een mondelinge toelichting. Vast staat dat op 10 juni 2002 een hoorzitting is gehouden, waarbij het horen van degenen die hun zienswijze kenbaar hebben gemaakt door een wethouder is geschied. Tevens was daarbij een ambtenaar van de gemeente aanwezig. Deze heeft van het verhandelde op de hoorzitting een verslag gemaakt.
De Afdeling is van oordeel dat bovengenoemd artikel zich er niet tegen verzet dat de bevoegdheid tot het horen wordt overgelaten aan een wethouder, mits van dat horen een verslag is gemaakt. Daaraan is voldaan. Derhalve treft dit bezwaar van appellanten geen doel.
2.5. Voorts zijn appellanten van mening dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, nu het perceel door de Groene Zoomweg wordt doorsneden zonder dat de mogelijkheid bestaat dat het deel van het perceel dat ten noorden van die weg is gelegen ontsloten blijft.
2.6. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de Groene Zoomweg bedoeld is als extra ontsluiting van de A28. De Groene Zoomweg heeft een belangrijke stroomfunctie. Daarom is het volgens de gemeenteraad niet passend dat de afzonderlijke percelen een aparte ontsluiting krijgen. Toch zal het noordelijke deel van het perceel een ontsluiting krijgen. Deze zal bij bestek geregeld worden, aldus de gemeenteraad.
2.7. Verweerder deelt het standpunt van de gemeenteraad en heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht.
2.8. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat het deel van het perceel dat ten noorden van de Groene Zoomweg ligt, als gevolg van het plan geen ontsluiting meer heeft, overweegt de Afdeling het volgende.
Vast staat dat een ontsluiting van het perceel noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van [appellant] op het noordelijke deel van het perceel.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het noordelijke deel van het perceel door de aanleg van de Groene Zoomweg niet meer bereikbaar zal zijn via reeds aanwezige landbouwwegen.
Niet in geschil is dat de gemeenteraad een ontsluiting op een bestektekening heeft vastgelegd. Deze ontsluiting sluit aan op de op de plankaart binnen de bestemming “Verkeersdoeleinden (V)” aangegeven meest westelijk gelegen rotonde. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat dit de enige ontsluitingsmogelijkheid is, die geen belemmering vormt voor de stroomfunctie van de Groene Zoomweg. De Afdeling merkt echter op dat deze ontsluiting een deel van het plandeel met de bestemming “Bos (N(b))” beslaat. Ingevolge artikel 6, lid A, van de planvoorschriften is dit plandeel bestemd voor bosbouw en voor de versterking en ontwikkeling van de aan deze gronden eigen zijnde natuur- en landschappelijke waarden. Ingevolge artikel 11 van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden te gebruiken, te doen of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden en opstallen gegeven bestemming. Gelet hierop is het gebruik van het desbetreffende plandeel met de bestemming “Bos (N(b))” door [appellant] als ontsluitingsweg ten behoeve van zijn agrarische activiteiten in strijd met die bestemming.
2.9. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming “Bos (N(b))” niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door dit plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
Hieruit volgt dat er in zoverre rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bos (N(b))”.
2.10. Nu de overige door appellanten bestreden plandelen niet in de weg staan aan de totstandkoming van een ontsluitingsweg voor het noordelijke deel van het perceel, kan niet worden staande gehouden dat verweerder de belangen van appellanten in zoverre niet voldoende heeft betrokken in het bestreden besluit.
2.11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voor het overige niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor het overige anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.12. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 27 mei 2003, no. RE2002.121681, voorzover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming “Bos (N(b))”;
III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel vermeld onder II;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dat betrekking heeft op het plandeel vermeld onder II;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004