200305292/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Raalte,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 30 juni 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Raalte.
Bij besluit van 11 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Raalte (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het vergroten en verbouwen van het (voormalige) bedrijfsgedeelte van de boerderij op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 november 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 29 augustus 2003 en 12 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door P.B.M. Droste, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Blijkens de plankaart behorende bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” zijn de betreffende gronden bestemd voor “Agrarisch gebied met landschapswaarden”.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder 1, sub a en b, van de planvoorschriften, voorzover van belang, zijn op het agrarisch bouwperceel uitsluitend toegestaan bedrijfsgebouwen en een bedrijfswoning met een maximale inhoud van 600 m3.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften, voorzover van belang, kunnen burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de bestemming wijzigen voor wat betreft het bij bedrijfsbeëindiging omzetten van de bestemming in een bestemming voor woondoeleinden.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, onder 2, van de planvoorschriften, voorzover van belang, dienen burgemeester en wethouders, alvorens een wijzigingsbesluit te nemen als bedoeld onder 1, sub a, aan te tonen dat geen strijd ontstaat met het gestelde in artikel 5. Ingevolge artikel 5, onder B 1, aanhef en sub e, van de planvoorschriften geldt als gemeenschappelijk beleid in alle agrarische bestemmingen dat wijziging van het gebruik van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing voor bewoning mogelijk is:
- uitsluitend indien aangetoond is dat het agrarisch bedrijf is beëindigd;
- uitsluitend de bestaande bedrijfswoning(en), alsmede de inpandige bedrijfsruimte mag worden gebruikt voor bewoning;
- bijgebouwen tot een maximale oppervlakte van 50 m2 mogen blijven bestaan;
- het aantal woningen beperkt dient te blijven tot één dan wel tot het aantal woningen gelijk aan het aantal bedrijfswoningen zoals aanwezig op het moment van het nemen van het wijzigingsbesluit.
2.2. Appellant heeft allereerst betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan ziet op een tweede zelfstandige woning. Blijkens de aanvraag om bouwvergunning is vergunning gevraagd voor een uitbreiding van de bestaande (voormalige) bedrijfswoning ten behoeve van een inwoonsituatie. De inwoonsituatie is vanuit sociale en medische omstandigheden vereist. Dat het om inwoning gaat, blijkt volgens appellant ook uit de in bezwaarfase overgelegde gewijzigde bouwtekening.
2.2.1. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de verbouwing voorziet in de realisering van een tweede, zelfstandige woning.
Met het bouwplan wordt beoogd het voormalige bedrijfsgedeelte (de rundveestal) van de boerderij geschikt te maken voor bewoning. Blijkens de bouwtekening, die onderdeel uitmaakt van de aanvraag om bouwvergunning, is de rundveestal een zelfstandig, van de voormalige bedrijfswoning losstaand gebouw, dat door een doorloop (“tussenlid”) is verbonden met de bedrijfswoning. De verbouwing ziet op het realiseren van drie verblijfsruimtes, een verkeersruimte, een keukenvoorziening, een badruimte en een bergruimte. In de doorloop is een gezamenlijke entree gevestigd. Door realisering van het bouwplan zullen twee badkamers en twee keukens aanwezig zijn.
Gelet op het vorenstaande, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de bouwkundige indeling na de verbouwing zodanig zal zijn dat daarmee, naast de bestaande voormalige bedrijfswoning, een tweede woning ontstaat. Er is sprake van twee woningen die geschikt zijn om afzonderlijk te worden bewoond. Dat zulks naar appellant heeft gesteld blijkens de bouwaanvraag niet is beoogd, maakt dit niet anders. De door appellant tijdens de bezwaarfase overgelegde gewijzigde bouwtekening brengt naar het oordeel van de Afdeling geen relevante wijziging in de aard van het bouwplan.
De bouw van een tweede woning ten behoeve van niet-agrarische doeleinden is in strijd met de agrarische bestemming die op het perceel rust.
2.3. Evenmin kan bouwvergunning worden verleend op grond van artikel 5, onder B 1, aanhef en sub e, van de planvoorschriften, nu niet is voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden. Anders dan appellant meent, is geen sprake van een inpandige bedrijfsruimte die geschikt wordt gemaakt voor bewoning. Zoals hiervoor al is overwogen, is de rundveestal een zelfstandig en losstaand gebouw.
2.4. Gelet op het voorgaande, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college de gevraagde bouwvergunning, gelet op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, terecht heeft geweigerd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004