ECLI:NL:RVS:2004:AO4390

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305313/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunningen voor woningen aan de Rivierdijk in Sliedrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht, die op 11 juli 2003 de beroepen van appellanten ongegrond verklaarde. De zaak betreft de bouwvergunningen die op 10 december 2002 zijn verleend door het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht aan ABB Ontwikkeling B.V. voor het oprichten van woningen en garages aan de Rivierdijk. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunningen, maar het college heeft dit bezwaar op 26 mei 2003 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat de bouwplannen in overeenstemming zijn met het geldende bestemmingsplan "De Grienden en IJsbaanterrein". Appellanten betogen dat het uitwerkingsplan in strijd is met het bestemmingsplan, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in eerdere uitspraken deze grieven ongegrond verklaard. De Afdeling heeft de zaak op 2 februari 2004 ter zitting behandeld, waarbij zowel appellanten als vertegenwoordigers van het college en de vergunninghoudster aanwezig waren. De Afdeling concludeert dat de bouwplannen voldoen aan de eisen van het uitwerkingsplan en dat er geen aanleiding is om de verleende bouwvergunning te vernietigen. Het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200305313/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 11 juli 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht.
1. Procesverloop
Bij (afzonderlijke) besluiten van 10 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ABB Ontwikkeling B.V. te Sliedrecht (hierna: vergunninghoudster) bouwvergunningen verleend voor onderscheidenlijk het oprichten van 16 woningen type A en garages aan de Rivierdijk kadastraal bekend gemeente Sliedrecht, sectie I, nummers 7415 en 7495, 4 woningen type D en garages aan de Rivierdijk, kadastraal bekend gemeente Sliedrecht, sectie I, nummer 7495 en 5 woningen type E en garages aan de Rivierdijk, kadastraal bekend gemeente Sliedrecht, sectie I, nummer 7495.
Bij besluit van 26 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2003, verzonden op 6 augustus 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 22 oktober 2003 is door vergunninghoudster een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn van appellanten nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de overige partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. M. Koppelaar, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door H. van Drunen en B.A. Nederlof, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ir. E. den Breejen, adjunct-directeur, en mr. M. van Hal Scheffer, advocaat te Den Haag, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De in geding zijnde bouwplannen bestaan uit woningen met drie bouwlagen, waarvan de derde bouwlaag is voorzien van een platte afdekking. De bouwhoogte (van de hoofdgebouwen) bedraagt 8.70 meter.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Grienden en IJsbaanterrein” zijn de betreffende gronden bestemd voor “Woondoeleinden uitwerking (WU)”.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen met daarbij behorende tuinen en erven, aan- en uitbouwen en bijgebouwen, zoals garageboxen en bergplaatsen en praktijk- en hobbyruimten.
Ingevolge artikel 11, derde lid, onder 1, van de planvoorschriften werken burgemeester en wethouders de in het eerste lid omschreven bestemming overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening uit, met inachtneming van de onder 2 gestelde regels.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, onder 1, van de planvoorschriften zijn op de voor “Woondoeleinden uitwerking (WU)” aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden toegestaan ten behoeve van de in 11.1 vermelde doeleinden. Deze moeten in overeenstemming zijn met het bepaalde in artikel 10, met het hierna onder 2 tot en met 4 bepaalde en met de bepalingen in de artikelen 16 en 17 voorzover de gronden zijn gelegen binnen de op de kaart aangegeven bestemmingen “hoofdwaterkering” en/of “leidingenzone”.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften zijn de gronden met voormelde bestemming onder meer bestemd voor “Woondoeleinden in vrijstaande of twee-aaneen-gebouwde woningen (Wt)”
Ingevolge artikel 10, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften, voorzover van belang, is voor de woningen met de nadere aanduiding “t” de goot- en bouwhoogte van het hoofdgebouw maximaal respectievelijk 5,40 meter en 9,00 meter.
2.2.1. Bij besluit van 8 januari 2002 heeft het college het uitwerkingsplan “Deelplan De Dijk en De Punt” (hierna: het uitwerkingsplan) vastgesteld.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het uitwerkingsplan moeten op de gronden op de plankaart aangewezen voor Woondoeleinden vrijstaand of twee-aaneen gebouwd (Wt) de woningen vrijstaand of maximaal twee-aaneen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van het uitwerkingsplan, moet, in geval het hoofdgebouw bestaat uit drie of vier bouwlagen de derde of vierde bouwlaag voorzien worden van een platte afdekking.
Ingevolge artikel 3, zesde lid, van het uitwerkingsplan mag de goothoogte maximaal 5,40 meter bedragen, in geval het hoofdgebouw bestaat uit twee bouwlagen met een kap.
Ingevolge artikel 3, zevende lid, van het uitwerkingsplan, voorzover van belang, bedraagt de maximale bouwhoogte van de in drie bouwlagen te realiseren woningen 9,00 meter.
2.3. Appellanten betogen allereerst dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het uitwerkingsplan in strijd is met het bestemmingsplan “De Grienden en IJsbaanterrein”. Dit betoog faalt. De Afdeling heeft in de uitspraak van 22 januari 2003, inzake nr. 200202084/1, de grieven van appellanten dat de bepalingen inzake de bouw- en goothoogte niet voldoen aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan, dat schaduwwerking ontstaat en het woon- en leefklimaat wordt aangetast, ongegrond verklaard. De thans bij de Afdeling voorliggende toetsing bij wijze van exceptie reikt niet zover dat een eenmaal door de rechter bij de toetsing van het uitwerkingsplan uitdrukkelijk verworpen stelling omtrent de onrechtmatigheid van dat uitwerkingsplan alsnog zou worden gehonoreerd.
2.4. Appellanten keren zich voorts tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de bouwplannen in overeenstemming zijn met het uitwerkingsplan. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het college ten onrechte heeft gemeend dat hier uitsluitend moest worden getoetst aan de in het plan gestelde eisen met betrekking tot de maximale bouwhoogte met voorbijgaan aan het bepaalde met betrekking tot de goothoogte. De maximaal toegestane goothoogte van 5,40 meter wordt volgens appellanten niet in acht genomen.
Dit betoog faalt. Uit de bepalingen in onderling verband en samenhang bezien, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de maximaal toegestane goothoogte van 5,40 meter niet geldt voor hoofdgebouwen met drie bouwlagen en een platte afdekking. Deze bepaling ziet slechts op hoofdgebouwen met twee bouwlagen en een kap.
Nu niet in geschil is dat de onderhavige bouwplannen een bouwhoogte hebben van 8,70 meter, is het oordeel van de voorzieningenrechter dat de bouwplannen niet in strijd zijn met het uitwerkingsplan, juist.
2.5. De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid overwogen dat het limitatief-imperatieve stelsel van artikel 44 van de Woningwet betekent dat geen plaats is voor een afweging van belangen. Bij het ontbreken van de in artikel 44 genoemde weigeringsgronden dient de bouwvergunning te worden verleend en spelen overwegingen van privaatrechtelijke aard geen rol. De door appellanten gestelde omstandigheid dat realisering van de bouwplannen leidt tot een (illegale) verhoging van het maaiveld van het ondertalud, kan, wat daarvan ook zij, niet tot vernietiging van de beslissing op bezwaar, waarbij de verleende bouwvergunning is gehandhaafd, leiden.
2.6. Hetgeen appellanten ter zitting nog hebben aangevoerd, laat de Afdeling buiten beschouwing, nu, daargelaten of het aangevoerde niet het kader van het onderhavige geschil te buiten gaat, niet valt in te zien dat appellanten bedoelde argumenten redelijkerwijs niet in een eerder stadium in de procedure naar voren hadden kunnen brengen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004
53-439.