200305424/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk,
verweerder.
Bij besluit van 27 augustus 2002, kenmerk CMB02/11659, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 400,00 per constatering dat de ingevolge voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) geldende geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode voor de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats] worden overschreden. Het maximumbedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 40.000,00. Voor de last geldt een begunstigingstermijn tot 1 januari 2003.
Bij besluit van 15 juli 2003, kenmerk COBO 02/17069/03/13852, verzonden op 22 juli 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De begunstigingstermijn is gesteld op acht weken na het bestreden besluit.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en
mr. H.B.J. Reijnders, advocaat te Weert, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H. van de Werken en M.A.P. Kloosterman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door mr. H.J. van der Donk en
ing. J.J.A. Voesenek, ambtenaren van de provincie, gehoord.
2.1. Appellante betoogt dat verweerder haar ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd, nu als gevolg van de opslag van afvalstoffen binnen de onderhavige inrichting deze inrichting niet langer onder de werkingssfeer van het Besluit valt.
2.1.1. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Volgens artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, sub 1, van het Besluit is het Besluit niet van toepassing indien in de inrichting afvalstoffen worden op- of overgeslagen die van buiten de inrichting afkomstig zijn en voorzover de inrichting beschikt over een opslagcapaciteit van meer dan 35 m3.
Ingevolge categorie 28, onderdeel 28.4, zoals opgenomen in bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb), zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen voor ondermeer: onder a, 6°: het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer.
2.1.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat binnen de onderhavige inrichting van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen in de vorm van ferro- en non-ferrometalen worden opgeslagen, waarbij de inrichting beschikt over een opslagcapaciteit van meer dan 35 m³. Gelet op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, sub 1, van het Besluit betekent dit dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van het Besluit valt. Hieruit volgt dat verweerder niet bevoegd was appellante vanwege het in de avond- en nachtperiode overschrijden van de ingevolge het Besluit geldende geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau een last onder dwangsom op te leggen, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.1.3. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat nu de onderhavige inrichting niet onder de werkingssfeer van het Besluit valt, een vergunning krachtens de Wet milieubeheer dient te worden aangevraagd. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit binnen de inrichting meer dan 50 m³ van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen werd opgeslagen, is hetgeen in de vergunningaanvraag zal worden vermeld ten aanzien van de aard en de hoeveelheid van de stoffen die in de inrichting zullen worden opgeslagen alsmede ten aanzien van de overige activiteiten die binnen de inrichting zullen worden verricht bepalend voor het antwoord op de vraag of de inrichting onder de werkingssfeer van categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, 6°, van bijlage I bij het Ivb valt, waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.
2.2. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding het primaire besluit van
27 augustus 2002 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk van 15 juli 2003, kenmerk COBO 02/17069/03/13852;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk van 27 augustus 2002, kenmerk CMB02/11659;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 677,78, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Waalwijk te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Waalwijk aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004