Uitspraak
200305776/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een manege op het perceel [locatie] te Heeswijk-Dinther, kadastraal bekend gemeente Bernheze, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 25 juli 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog nadere stukken ontvangen van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. M.K. Weterings, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door L.F.M. van den Bogaard, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant is beducht voor stankhinder. In dit verband heeft hij aangevoerd dat onduidelijk is wat de afstand is tussen de paardenstallen en de woningen aan de Meerdijk 41 en 41a te Heeswijk-Dinther. Voorts heeft hij aangevoerd dat verweerder onvoldoende voorschriften aan de vergunning heeft verbonden met daarin maatregelen om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen, dan wel voldoende te beperken.
2.2.1. Blijkens de bij de aanvraag gevoegde plattegrondtekening van de inrichting en het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand tussen de paardenstallen en de dichtstbijgelegen woning van derden aan de Meerdijk 41a ongeveer 31 meter. Volgens verweerder zal bij deze afstand het houden van de 32 paarden in de inrichting, waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, niet leiden tot onaanvaardbare stankhinder. Hij heeft in dit verband gewezen op het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.3.1 op grond waarvan de ramen en deuren van de stallen, voorzover zij geen functie hebben voor de luchtverversing, gesloten moeten worden gehouden.
2.2.2. De Afdeling oordeelt als volgt. Niet gebleken is dat verweerder voor de beoordeling van stankhinder van paarden een vaste bestuurspraktijk hanteert. Verweerder heeft verder niet gemotiveerd waarom hij in het onderhavige geval de afstand van ongeveer 31 meter tussen de stallen en de woning aan de Meerdijk 41a toereikend acht om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen. Voorts heeft verweerder niet onderzocht of behalve voorschrift 4.3.1 nog andere voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden met daarin maatregelen om onaanvaardbare stankhinder ten gevolge van het houden van paarden in de inrichting te voorkomen. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding kan derhalve niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Appellant heeft betoogd dat voorschrift 3.1.2 te veel geluidhinder toestaat.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 3.1.2 mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de binnen de perceelsgrens van de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de binnen de perceelsgrens van de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, bepaald volgens de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai uitgave 1999”, ter plaatse van woningen van derden niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.3.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 van de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" van oktober 1998 en in het verlengde daarvan de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. Piekgeluiden worden volgens de circulaire bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarden, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat de in voorschrift 3.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau van 70 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag- en nachtperiode gelijk zijn aan de grenswaarden die in de circulaire als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze geluidgrenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel optredende geluidhinder voldoende te beperken.
Gebleken is dat verweerder van mening is dat in het onderhavige geval voor het maximale geluidniveau een geluidgrenswaarde van 60 dB(A) gedurende de avondperiode dient te gelden. Deze geluidgrenswaarde is lager dan de grenswaarde die in de circulaire als maximaal aanvaardbaar is aangemerkt, zodat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hem gewenste geluidgrenswaarde toereikend is ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder. Een geluidgrenswaarde van 60 dB(A) voor het maximale geluidniveau in de avondperiode is echter abusievelijk niet in voorschrift 3.1.2 gesteld. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep behoeft voor het overige geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 15 juli 2003;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bernheze in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 769,66, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Bernheze te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Bernheze aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting , Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004
154-399.