200306006/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lith.
Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lith (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een tweede agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2003, verzonden op 1 augustus 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door C.M. van Rossem, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarische bebouwing”.
Ingevolge artikel 5, onder A, aanhef en sub I, onder 2, van de planvoorschriften mag de tot “agrarische bebouwing” bestemde grond uitsluitend worden bebouwd ten dienste van een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat binnen ieder op de plankaart aangegeven bouwblok niet meer dan één woning aanwezig mag zijn, mits ter plaatse een volwaardig bedrijf gevestigd wordt c.q. is.
Ingevolge artikel 5, onder A, sub II, onder 2, sub b, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders, gehoord de adviescommissie agrarische bouwaanvragen, vrijstelling verlenen voor de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning, mits deze woning in het kader van de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse noodzakelijk is.
2.2. In het primaire besluit heeft het college verwezen naar het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) van 13 augustus 1999, dat naar aanleiding van een eerdere bouwaanvraag voor het oprichten van een tweede bedrijfswoning op het perceel is uitgebracht. Vervolgens is ten aanzien van die aanvraag ook op 30 maart 2000 advies door de AAB verstrekt. In deze adviezen kwam de AAB tot de conclusie dat een tweede bedrijfswoning niet noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering. Het college heeft naar aanleiding van het door appellant overgelegde advies van de DLV van 16 augustus 2001 opnieuw advies gevraagd aan de AAB en dat advies van 20 februari 2002 aan de bestreden beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd. De AAB heeft in dat advies neergelegd geen aanleiding te zien om op haar eerdere adviezen terug te komen.
In de adviezen van de AAB is getoetst aan het in het streekplan Noord-Brabant neergelegde provinciale beleid met betrekking tot tweede agrarische bedrijfswoningen. Volgens dat beleid zijn tweede agrarische bedrijfswoningen in het algemeen niet noodzakelijk en zal daaraan door de provincie alleen worden meegewerkt indien wordt aangetoond dat het bedrijf een 2 V.A.K.-bedrijf is (V.A.K. is volwaardige arbeidskracht), waarvan de continuïteit op de langere termijn wordt gewaarborgd en het bedrijf zonder een tweede agrarische bedrijfswoning redelijkerwijze op langere termijn niet te exploiteren is. Volgens de AAB is bij het laatstgenoemde criterium van belang de aard en omvang van de werkzaamheden die buiten de gebruikelijke arbeidstijden en niet op van tevoren vaststaande tijdstippen worden uitgevoerd. In het advies van 20 februari 2002 is aangegeven dat het bedrijf van appellant in de huidige situatie weliswaar een arbeidsbehoefte van circa 2 volwaardige arbeidskrachten heeft, maar geen sprake is van een bedrijf dat zonder een tweede bedrijfswoning redelijkerwijze niet geëxploiteerd kan worden.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf zonder een tweede bedrijfswoning redelijkerwijze op langere termijn niet te exploiteren is. Hij verwijst in dit verband naar de door hem overgelegde adviezen van de DLV van 16 augustus 2001 en 15 april 2002.
Dit betoog faalt. De Afdeling is, evenals de rechtbank, van oordeel dat niet is gebleken dat het advies van de AAB van 20 februari 2002 naar de inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan de beslissing op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de AAB in haar adviezen heeft aangegeven alle aanvragen voor een tweede bedrijfswoning aan dezelfde uitgangspunten te toetsen. Uit de door appellant overgelegde adviezen van de DLV kan voorts niet worden afgeleid dat het college, door zich op het advies van de AAB te baseren, van onjuiste gegevens is uitgegaan. Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank verder terecht geoordeeld dat het college niet gehouden was het advies van de DLV van 15 april 2002 aan de AAB voor te leggen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de omstandigheid dat het college, overeenkomstig artikel 5, onder A, sub II, onder 2, sub b, van de planvoorschriften, advies heeft gevraagd aan een deskundige, niet betekent dat het zich niet een eigen oordeel kan vormen over de vraag of overgelegde tegenadviezen aanleiding geven om van dat advies af te wijken. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college kon volstaan met de verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 21 juni 2002, die zich over het advies van de DLV van 15 april 2002, zij het summier, heeft uitgelaten, door te overwegen dat dit advies niet tot een andere conclusie leidt dan het advies van de AAB van 20 februari 2002. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft afgewezen faalt eveneens. Reeds in haar uitspraak van 25 juni 2003, no. 200203796/1 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling vastgesteld dat het door appellant genoemde geval niet gelijk is te stellen met zijn situatie. In het betoog van appellant ziet de Afdeling geen aanleiding om thans een ander standpunt in te nemen. Daartoe overweegt zij dat de tweede agrarische bedrijfswoning als huisvesting voor de tweede arbeidskracht in het bedrijf dient te strekken. De schoondochter van appellant is echter, anders dan in het door appellant genoemde geval, niet de tweede arbeidskracht in het bedrijf, zoals ter zitting is bevestigd. Dat de schoondochter van appellant werkzaamheden in het bedrijf verricht, voorzover haar gesteldheid dat toelaat, doet, wat daarvan ook zij, aan het voorgaande niet af. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004