200308454/2 en 200308454/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 28 oktober 2003, kenmerk 2003WEM004558i, heeft verweerder aan William House LXIV een vergunning krachtens de Grondwaterwet verleend voor het onttrekken van 405 m3 grondwater per uur ten behoeve van de bouw van een parkeerkelder op het perceel Pythagoraslaan/Newtonlaan te Utrecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 januari 2004.
Bij brief van 15 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 december 2003.
Bij brief van 22 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2004, waar appellant in persoon en vertegenwoordigd door mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.H. Marskamp en A.W. Groters, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Appellant betoogt dat de provinciale grondwatercommissie ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking.
2.1.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Grondwaterwet stellen - voorzover hier van belang - gedeputeerde staten de provinciale grondwatercommissie in de gelegenheid hun advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.
2.1.2. Op grond van overgelegde stukken stelt de Voorzitter vast dat verweerder de Provinciale Commissie Milieu en Water op 30 september 2003 in de gelegenheid heeft gesteld hem advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om vergunning. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.2. Appellant stelt verder dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht wat de gevolgen van de grondwateronttrekking zijn voor de omgeving.
2.2.1. Uit de stukken blijkt dat verweerder bij de voorbereiding van de vergunning de gevolgen van de grondwateronttrekking voor de omgeving heeft betrokken en een technische beoordeling heeft gemaakt van de aangevraagde onttrekking. Voorts zijn aan de vergunning voorschriften verbonden ter beperking van de nadelige gevolgen van de grondwateronttrekking alsmede voorschriften die betrekking hebben op het monitoren van de hoeveelheid onttrokken grondwater.
Gelet op het vorengaande overweegt de Voorzitter dat uit hetgeen appellant aanvoert noch anderszins blijkt dat verweerder bij de voorbereiding van de vergunning niet de nodige kennis omtrent de gevolgen van de grondwateronttrekking voor de omgeving heeft vergaard. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Gelet op het vorengaande wijst de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening af.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2004