Uitspraak
200308489/1 en 200308489/2.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Bergen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een aannemersbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is ter inzage gelegd op 6 november 2003.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 16 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2003, beroep ingesteld. Bij brief van dezelfde datum hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2003. Appellanten zijn daar vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Hoorn. Verweerder is daar vertegenwoordigd door T. Nijman en G. de Pijper, ambtenaren van de gemeente. Namens [vergunninghouder] is het woord gevoerd door mr. J.Th. van Oostrum, advocaat te Alkmaar.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten stellen zich op het standpunt dat uit het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer volgt dat vanwege de aard en omvang van de activiteiten met afvalstoffen hier niet het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om vergunning te verlenen maar het college van gedeputeerde staten. Volgens hen heeft verweerder ten onrechte volstaan met de overweging dat die activiteiten geen hoofdactiviteiten zijn.
2.1.1. Met appellanten is de Voorzitter van oordeel dat de bevoegdheid tot vergunningverlening voor de afvalstoffenactiviteiten uitsluitend voortvloeit uit hetgeen daaromtrent in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald, ongeacht of het een hoofdactiviteit van de inrichting is. Gelet op de aanvraag en de toelichting ter zitting is de Voorzitter echter van oordeel dat geen vergunning is gevraagd voor activiteiten waarvoor gedeputeerde staten in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer aangewezen zijn als het tot vergunningverlening bevoegd gezag.
2.2. Appellanten betwisten de bevoegdheid van de directeur van de Milieudienst Regio Alkmaar om namens burgemeester en wethouders het ontwerp-besluit en het besluit te ondertekenen, onder verwijzing naar het betreffende mandaatbesluit. Zij achten dit in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb), waarin is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
2.2.1. In artikel 10:1 van de Awb wordt onder mandaat verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen.
In artikel 10:11, eerste lid, van de Awb, voorzover hier van belang, is bepaald dat een bestuursorgaan kan bepalen dat door hem genomen besluiten namens hem kunnen worden ondertekend.
2.2.2. Ingevolge het mandaatbesluit gemeentelijke milieutaken van het college van burgemeester en wethouders van Bergen van 19 januari 1999 wordt tot het nemen van besluiten geen mandaat verleend indien tegen het ontwerp-besluit bedenkingen zijn ingebracht. In dit geval zijn er bedenkingen tegen het ontwerp-besluit ingebracht, zodat de bevoegdheid tot het nemen van het onderhavige besluit niet aan de directeur is gemandateerd en door het college zelf moest worden uitgeoefend. Blijkens het besluitformulier is door alle collegeleden besloten tot het nemen van het besluit. In zoverre is dan ook geen sprake van mandaat tot het nemen van een besluit in de zin van art.10.1 van de Awb, zodat artikel 10:3, derde lid, Awb hier reeds om die reden niet van toepassing is.
In het mandaatbesluit is overeenkomstig artikel 10:11, eerste lid, van de Awb bepaald hoe de directeur de door het college genomen besluiten dient te ondertekenen. Dat de formulering die de directeur bij het onderteken heeft gebruikt afwijkt van de formulering die daarvoor in het mandaatbesluit is voorgeschreven, is naar het oordeel van de Voorzitter een formeel gebrek waardoor geen belangen van derden zijn geschaad. Dat gebrek kan daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.
2.3. Appellanten voeren aan dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid, aangezien verweerder in de considerans van het besluit zelf te kennen geeft dat de voorbereiding niet heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.5 van de Awb en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer.
2.3.1. De Voorzitter stelt vast dat de schending van de hiervoor bedoelde wettelijke bepalingen bestaat uit het overschrijden van termijnen. Het betreft termijnen van orde die dienen ten behoeve van een vlotte behandeling van de vergunningprocedure. Gesteld noch gebleken is dat er belangen van derden zijn geschaad vanwege die termijnoverschrijdingen. Ook dit formele gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Volgens appellanten strekt voorschrift A.13 niet ver genoeg, nu personenwagens en bestelbusjes nog steeds gebruik mogen maken van de poort aan de Jan Apeldoornweg en er bovendien nog gebruik van die poort wordt gemaakt door zwaar verkeer.
2.5.1. In vergunningvoorschrift A.13 is bepaald dat voorkomen moet worden dat vrachtwagens en overig werkverkeer, met uitzondering van personenwagens (eventueel met oplegger) en bestelwagens het terrein van de inrichting kunnen in- en uitrijden via de poort aan de Jan Apeldoornweg.
2.5.2. Naar het oordeel van de Voorzitter bevat vergunningvoorschrift A.13 een verbodsbepaling voor bepaalde wagens. De keuze van de met het oog op de aldus beperkte toegankelijkheid van de inrichting via de poort aan de Jan Apeldoornweg te treffen maatregelen en voorzieningen berust bij de aanvrager. Naar verwachting zal de aanvrager daartoe een hek plaatsen. De stukken en het verhandelde ter zitting bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de poort in het belang van de bescherming van het milieu niet alleen voor bedoelde wagens maar ook voor het overige verkeer zou moeten worden afgesloten. In deze procedure tot vergunningverlening staat niet de naleving van dit voorschrift ter beoordeling, maar de rechtmatigheid daarvan. Het beroep treft op dit onderdeel geen doel.
2.6. Appellanten achten de activiteiten die in het akoestisch rapport zijn beschreven niet representatief voor de inrichting. Om die reden betwisten zij dat aan de geluidgrenswaarden uit de voorschriften G.1 en G.2 kan worden voldaan. Daarnaast achten zij het onaanvaardbaar dat de ontheffing voor de piekgeluidgrenswaarden in voorschrift G.6 onbegrensd is. Tot slot voeren zij aan dat het akoestisch onderzoek ter bepaling van het referentieniveau ten onrechte geen deel uitmaakt van de vergunning.
2.6.1. Wat betreft vergunningvoorschrift G.6 stelt de Voorzitter vast dat het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van M + P Raadgevende Ingenieurs B.V. inzicht geeft in de omvang en de hoogte van de piekgeluiden van de activiteiten waarvoor ontheffing is verleend. De ontheffing voldoet naar het oordeel van de Voorzitter aan hetgeen staat in de door verweerder gehanteerde Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.
In het rapport van M + P Raadgevende Ingenieurs B.V. zijn de akoestisch relevante activiteiten van de inrichting beschreven. Dat rapport maakt deel uit van de aanvraag, zodat de aanvrager daaraan is gebonden. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd over de aantallen voertuigen op het terrein van de inrichting en over de bedrijfsduur daarvan, geeft de Voorzitter onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de aangevraagde activiteiten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat de geluidgrenswaarden worden overschreden.
In het rapport van M + P Raadgevende Ingenieurs B.V is uitgegaan van het referentieniveau van het omgevingsgeluid, zoals dat is bepaald door Akoestisch Adviesbureau Vogel B.V. Aldus is de aanvrager door dat rapport al gebonden aan het referentieniveau, op welk niveau hij geen enkele invloed heeft. De Voorzitter ziet dan ook niet welke aanvullende bescherming er aan omwonenden wordt geboden indien het onderzoek naar het referentieniveau deel zou uitmaken van de vergunning.
Ook in zoverre is het beroep ongegrond.
2.7. Appellanten achten de voorschriften N.6. en N.8 terzake fijnkorrelig los gestort materiaal, tegenstrijdig. Verder achten zij de voorschriften N.3 en N.5 over het gebruik van een grijper niet handhaafbaar, aangezien er bij het storten geen grijper wordt gebruikt maar een shovel.
2.7.1. De Voorzitter leidt uit de samenhang tussen de voorschriften N.6 en N.8 af dat, ter voorkoming van verstuiving, opslag van fijnkorrelig losgestort materiaal dient plaats te vinden in speciaal daarvoor bestemde opslagvakken, voorzover er geen beschermingsmaatregelen worden getroffen als bedoeld in voorschrift N.8. De Voorzitter acht die voorschriften dan ook niet onderling tegenstrijdig. Gezien de aard van de activiteiten is niet uit te sluiten dat ook stortactiviteiten zullen plaatsvinden met behulp van een grijper, ondanks dat het gebruik daarvan niet uitdrukkelijk is aangevraagd. Voor dergelijk gebruik acht de Voorzitter de voorschriften N.3 en N.5 op zichzelf doeltreffend, zodat het beroep dienaangaande ongegrond is.
2.8. Appellanten stellen zich op het standpunt dat het uitsorteren, zeven en verkleinen van asfalt, puin en grond ingevolge vergunningvoorschrift G.16 150 keer per jaar mag plaatsvinden. Vanwege het geluid dat daarbij optreedt, achten zij dat aantal veel te hoog. Bovendien ontbreekt de verplichting om de activiteiten op grond van dat voorschrift vooraf te melden, welke verplichting volgens de considerans van het besluit nodig is.
2.8.1. In vergunningvoorschrift G.16 is bepaald dat het uitsorteren, zeven en verkleinen van asfalt, puin, stenen, zand en grond per handeling 10 maal per jaar is toegestaan en niet langer mag duren dan 5 minuten.
2.8.2. Verweerder heeft aan voorschrift G.16 ten grondslag gelegd dat het gebruikelijk is om ontheffing te verlenen voor het uitvoeren van bepaalde niet representatieve activiteiten gedurende ten hoogste 12 keer per jaar. Hij heeft, zoals ter zitting is komen vast te staan, met dat voorschrift echter beoogd om overeenkomstig de aanvraag, 20 keer ontheffing te verlenen (en wel voor 10 keer per jaar uitsorteren/zeven van asfalt /puin/stenen/zand/grond en 10 keer per jaar verkleinen van asfalt/puin).
2.8.3. De Voorzitter is mede op grond van het vorenstaande van oordeel dat uit de formulering van voorschrift G.16 niet ondubbelzinnig blijkt welke activiteiten moeten worden onderscheiden, zodat ook niet is vast te stellen wat het maximale aantal ontheffingen is dat is vergund, nog daargelaten of het uit akoestisch oogpunt aanvaardbaar kan worden geacht om meer dan 12 ontheffingen per jaar te verlenen. Naar het oordeel van de Voorzitter is voorschrift G.16 in strijd met het beginsel der rechtszekerheid. Het besluit dient wat dit betreft te worden vernietigd.
2.9. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak
2.10. Concluderend is de Voorzitter van oordeel dat het besluit dient te worden vernietigd wat vergunningvoorschrift G.16 betreft en dat het beroep voor het overig ongegrond dient te worden verklaard. Omdat is beslist op het beroep, dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen. Gezien de uitkomst van het geding ziet de Voorzitter wel aanleiding de gemeente Bergen ook te gelasten het griffierecht te vergoeden dat appellanten voor het verzoek hebben voldaan.
2.11. Verweerder dient te worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten voor het instellen van het beroep en het verzoek.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Bergen van 3 november 2003, voorzover het vergunningvoorschrift G.16 betreft;
III. draagt verweerder op om binnen twee maanden na de datum van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag, voorzover het besluit is vernietigd;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Bergen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1004,31, waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Bergen te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Bergen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004
157.