ECLI:NL:RVS:2004:AO4610

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308856/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot geluidshinder van supermarkt en parkeergarage te Oirschot

In deze zaak hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot, dat hun verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een supermarkt en een parkeergarage op de percelen De Loop 55 en 65 te Oirschot heeft afgewezen. Dit besluit werd genomen op 18 november 2003 en verzonden op 20 november 2003. Verzoekers hebben de Voorzitter van de Raad van State verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij van mening zijn dat de geluidgrenswaarden niet worden nageleefd en dat er onjuiste aannames zijn gedaan in het akoestisch rapport van de Milieudienst Regio Eindhoven (MRE). De Voorzitter heeft het verzoek op 5 februari 2004 behandeld, waarbij verzoekers en verweerder aanwezig waren.

De Voorzitter heeft vastgesteld dat de geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau, zoals vastgelegd in het Besluit detailhandel en het Besluit transportbedrijven, worden nageleefd door de supermarkt en de parkeergarage. Het akoestisch rapport van de MRE, dat op 3 november 2003 is opgesteld, toont aan dat de geluidmetingen correct zijn uitgevoerd en dat er geen overtredingen zijn geconstateerd. Verzoekers hebben niet overtuigend aangetoond dat de metingen onjuist zijn of dat er sprake is van tonaal geluid dat niet is beoordeeld.

De Voorzitter concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het akoestisch rapport en dat het college van burgemeester en wethouders terecht heeft geoordeeld dat er geen overtreding van de geluidvoorschriften was ten tijde van het besluit. Daarom wijst de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 20 februari 2004.

Uitspraak

200308856/1.
Datum uitspraak: 20 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Oirschot,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2003, kenmerk svn, verzonden 20 november 2003, heeft verweerder het verzoek van verzoekers om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een supermarkt en een parkeergarage op de percelen De Loop 55 en 65 te Oirschot afgewezen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 24 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 februari 2004, waar verzoekers, van wie [naam een der verzoekers] en [naam een der verzoekers] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door S.P.M. Verouden-van Leeuwen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Door verzoekers is J. Kramer als deskundige meegebracht.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit de overweging ten grondslag gelegd dat uit het akoestisch rapport van de Milieudienst Regio Eindhoven (hierna: de MRE) van 3 november 2003 blijkt dat geen sprake is van overtreding van de geluidvoorschriften uit respectievelijk het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit detailhandel) en het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit transportbedrijven) als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige supermarkt en parkeergarage.
2.2. Verzoekers kunnen zich met de afwijzing van hun handhavingsverzoek niet verenigen en voeren daartoe aan dat in het akoestisch rapport van de MRE wordt uitgegaan van onjuiste aannames en uitgangspunten, nu onder meer het door de parkeergarage veroorzaakte tonaal geluid ten onrechte niet is beoordeeld en ten tijde van de geluidmetingen de buitentemperatuur dermate laag was dat geen sprake was van een representatieve bedrijfssituatie. Bovendien is volgens verzoekers de afstand van de achtergevel van de woning Dr. Van Wamelstraat 13 tot aan de ventilatorenuitlaat en de condensors te kort. Het is verzoekers ook niet duidelijk aan welke normen de inrichting moet voldoen. Daarnaast betogen verzoekers dat in het onderhavige geval dient te worden afgeweken van de geluidvoorschriften uit het Besluit detailhandel en het Besluit transportbedrijven. Bovendien zijn volgens verzoekers bij het uitwerken van de bouwplannen voor de supermarkt en de parkeergarage ten onrechte geen berekeningen uitgevoerd naar de te veroorzaken geluidbelasting.
2.2.1. Voor de onderhavige supermarkt en parkeergarage gelden de geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau uit respectievelijk het Besluit detailhandel en het Besluit transportbedrijven van 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Noch in het Besluit detailhandel noch in het Besluit transportbedrijven zijn minimale afstanden opgenomen welke zouden gelden tussen (onderdelen van) een inrichting die onder de werkingssfeer van deze AMvB’s valt en nabijgelegen woningen.
De Voorzitter stelt vast dat uit het akoestisch rapport van de MRE van 3 november 2003 blijkt dat de supermarkt en de parkeergarage kunnen voldoen aan de in het Besluit detailhandel en het Besluit transportbedrijven gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verzoekers naar het oordeel van de Voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval zou zijn. Uit het akoestisch rapport blijkt onder meer dat de metingen aan de condensors zijn uitgevoerd terwijl alle ventilatoren draaiden. Ter zitting is door verweerder onweersproken gesteld dat de ventilatoren met een vast toerental draaien. Dit betekent dat de ventilatoren tijdens het akoestisch onderzoek op maximaal vermogen draaiden. Wat betreft het tonaal geluid is ter zitting gebleken dat dit door de MRE tijdens het uitvoeren van de geluidmetingen niet is waargenomen en voorts ook niet als zodanig uit de uitslag van de metingen volgt. De Voorzitter overweegt dat, wat daar verder ook van zij, ook bij toepassing van de straffactor van 5 dB(A) voor tonaal geluid binnen de van toepassing zijnde geluidgrenswaarden wordt gebleven. Ter zitting heeft verweerder daarenboven toegezegd dat door de MRE nieuwe geluidmetingen zullen worden uitgevoerd wanneer hogere buitentemperaturen daartoe aanleiding zouden kunnen geven teneinde een eventueel overschrijden van de geldende geluidgrenswaarden ook in een dergelijke periode uit te sluiten. De Voorzitter ziet geen aanleiding thans anders te oordelen dan dat in het akoestisch rapport van 3 november 2003 juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de uitkomsten van het onderzoek juist zijn.
2.2.2. Onder deze omstandigheden heeft verweerder terecht geoordeeld dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen overtreding was van de geldende geluidvoorschriften en dat hij derhalve niet bevoegd was handhavingsmaatregelen te treffen.
2.3. Voorzover verzoekers nog betogen dat in het onderhavige geval dient te worden afgeweken van de geluidvoorschriften van het Besluit detailhandel en het Besluit transportbedrijven, overweegt de Voorzitter dat het daarbij gaat om een procedure tot het opleggen van nadere eisen, waar het bestreden besluit niet op ziet.
2.4. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2004
159-443.