ECLI:NL:RVS:2004:AO4612

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308873/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

200308873/2.
Datum uitspraak: 19 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tuincentrum annex kwekerij waarbij mede consumentenvuurwerk wordt verkocht, op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Veere, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 14 november 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 24 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 24 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 januari 2004, waar verzoekers [naam een der verzoekers] en [naam een der verzoekers] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door N.W. Wouters, mr. M.A.E. in ’t Veld en ing. M.A.J. de Regt, allen ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is namens vergunninghoudster [gemachtigde] en [gemachtigde] daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De Voorzitter stelt vast dat in ieder geval een deel van de verzoekers ontvankelijk zijn in hun beroep. De Voorzitter zal de ingebrachte grieven dan ook inhoudelijk behandelen.
2.3. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de aanwezigheid van de bunkers voor de opslag van vuurwerk zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de verkoop van vuurwerk maatschappelijk niet aanvaardbaar is.
De Voorzitter overweegt dat deze gronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kunnen slagen. De Voorzitter merkt hierbij op dat verzoekers hun bezwaren ten aanzien van de bouw van de bunkers in de planologische procedure naar voren kunnen brengen.
2.4. Verzoekers kunnen zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Verder betwijfelen zij of deze normen kunnen worden nageleefd. Zij stellen dat het bij de aanvraag behorend akoestisch rapport ondeugdelijk is. Zij betogen in dit kader dat de meet- en berekeningspunten willekeurig zijn gekozen en dat in het akoestisch rapport ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidbelasting vanwege de bouw van de bunkers.
2.4.1. Verweerder stelt zich - kort weergegeven - op het standpunt dat hij voornoemde geluidgrenswaarden in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Verder overweegt hij dat de normen naleefbaar zijn.
2.4.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift IV A, onder 1, zijn voor 5 referentiepunten grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
2.4.3. Verweerder heeft bij de beoordeling van de geluidbelasting de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. De aard van de omgeving heeft verweerder gekwalificeerd als “rustige woonwijk, weinig verkeer”. De Voorzitter is niet gebleken dat deze kwalificatie onjuist is. De voor een dergelijke omgeving aanbevolen richtwaarden bedragen 45, 40, 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Een afwijking van de richtwaarden is toelaatbaar op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Als maximum geldt een etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid bedraagt 36 dB(A). De Voorzitter stelt vast dat de in voorschrift IV A, onder 1, op referentiepunt 4 gestelde grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avondperiode de richtwaarde voor het equivalente geluidniveau die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar wordt aangemerkt, met 1,2 dB(A) overschrijdt. De overige grenswaarden zijn gelijk of lager dan de richtwaarden uit de Handreiking. Verweerder heeft de voornoemde overschrijding toelaatbaar geacht. Hij heeft hierbij blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in aanmerking genomen dat de in voorschrift IV A, onder 1 opgenomen geluidgrenswaarden reeds een aanscherping inhouden ten opzichte van de voorheen voor de inrichting ingevolge het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer geldende etmaalwaarde van 50 dB(A).
De Voorzitter ziet mede gelet op de door verweerder gegeven motivering niet in dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het vaststellen van voorschrift IV A, onder 1.
Van de aanvraag maakt deel uit het akoestisch rapport van akoestisch adviesburo Van Lienden, kenmerk P0339, van 16 juli 2003 en een aanvulling op het rapport, door verweerder ontvangen op 22 augustus 2003. Verweerder heeft op basis van dit rapport geconcludeerd dat de normen naleefbaar zijn. In het akoestisch rapport is uitgegaan van vijf referentiepunten die gelegen zijn op de gevels van omliggende woningen en een hotel. Gelet op de overgelegde stukken komt de ligging van de referentiepunten de Voorzitter niet onjuist voor. Anders dan verzoekers stellen is het daarnaast niet onjuist bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting geen rekening te houden met de tijdelijke geluidbelasting veroorzaakt door het bouwen van de bunkers. De Voorzitter ziet in zoverre dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.4.4. Verzoekers voeren aan dat verweerder bij het bepalen van de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de geluidbijdrage van verkeersbewegingen van personenauto’s van bezoekers.
Verweerder stelt dat de geluidbelasting van verkeer van en naar de inrichting onder de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) valt. Om deze reden heeft hij geen voorschrift betreffende indirecte hinder aan de vergunning verbonden.
Uit het akoestisch rapport kan worden afgeleid dat op de gevels van de dichtstbijzijnde gelegen woningen de geluidbelasting vanwege vrachtwagenbewegingen en verkeersbewegingen van personenauto’s van en naar de inrichting beduidend lager ligt dan de voorkeurgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996. In hetgeen verzoekers aanvoeren ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen uitgaan van de juistheid van de in het rapport vermelde uitkomst. Nu niet is gebleken van een zodanige geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid kunnen afzien van het stellen van een voorschrift omtrent indirecte hinder.
2.4.5. Voorzover verzoekers vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Voorzitter dat deze grief geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.5. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2004
414.