ECLI:NL:RVS:2004:AO4614

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400001/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor rundveestal

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 februari 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Asten, dat op 20 november 2003 een last onder dwangsom had opgelegd. Deze dwangsom van € 10.000,00 zou verbeurd worden indien na 1 december 2003 artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer zou worden overtreden. De overtreding bestond uit het niet in overeenstemming zijn van de muren van de rundveestal met de milieuvergunning van 18 november 1987.

Tijdens de zitting op 5 februari 2004 is het verzoek behandeld, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door gemachtigden en een advocaat. Verweerder was vertegenwoordigd door een ambtenaar van de gemeente. De Voorzitter heeft overwogen dat, hoewel de dwangsom nog niet was geïnd, verzoekster belang had bij de beoordeling van haar verzoek, omdat er mogelijk een nieuwe overtreding zou kunnen plaatsvinden.

Verzoekster voerde aan dat het bestreden besluit niet aan de eigenaar van de zaak bekend was gemaakt en dat er geen sprake was van een overtreding. De Voorzitter oordeelde echter dat de aanpassingen aan de gevel van de rundveestal een verandering van de inrichting met zich meebrachten, waardoor deze niet meer voldeed aan de vergunning. De Voorzitter concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat er sprake was van een overtreding van de Wet milieubeheer en dat de hoogte van de dwangsom en de begunstigingstermijn redelijk waren. Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

200400001/1.
Datum uitspraak: 20 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2003, kenmerk tk, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De eenmalige dwangsom is vastgesteld op € 10.000,00 te verbeuren wanneer na 1 december 2003 artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer wordt overtreden doordat de muren van de binnen de inrichting aanwezige rundveestal niet in overeenstemming zijn met de tekening behorende tot de milieuvergunning van 18 november 1987.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 31 december 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 februari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], en mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en verweerder, vertegenwoordigd door T.J. Jeukens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [partij], in persoon en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Aan het bestreden besluit heeft verweerder de overweging ten grondslag gelegd dat verzoekster door het aanbrengen van openingen in de muren van de binnen de inrichting aanwezige rundveestal in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer de inrichting heeft veranderd zonder een daartoe verleende vergunning krachtens deze wet. Volgens verweerder heeft het aanbrengen van de openingen een voor stank relevante emissiepuntverplaatsing binnen de inrichting tot gevolg, nu door de grootte van deze openingen een natuurlijke trek ontstaat die in de plaats treedt van de oorspronkelijke open nokventilatie van de betreffende stal.
2.2. Ter zitting hebben verweerder en [partij] gesteld dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen vanwege het ontbreken van spoedeisend belang als gevolg van het verbeuren door verzoekster van de eenmalige dwangsom van € 10.000,00. Ter zitting is door verweerder aangegeven dat de dwangsom nog niet is geïnd.
Alhoewel met het verbeuren van het dwangsombedrag de gevolgen van het bestreden besluit zijn uitgewerkt, heeft verzoekster naar het oordeel van de Voorzitter nog wel belang bij een beoordeling van haar verzoek, nu vastgesteld moet worden of er sprake is van een overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer en deze overtreding nog steeds voortduurt. De Voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat op grond van het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat niet is uitgesloten dat verweerder een nieuw dwangsombesluit zal nemen wanneer genoemde overtreding niet wordt beëindigd.
2.3. Verzoekster kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe in de eerste plaats als formeel gebrek aan dat het bestreden besluit in strijd met artikel 5:24, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet aan de eigenaar van de zaak waarop de aanschrijving betrekking heeft, bekend is gemaakt.
Artikel 5:24, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt aan wie de beschikking tot toepassing van bestuursdwang bekend moet worden gemaakt. In de Algemene wet bestuursrecht is dit artikellid niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de last onder dwangsom. Reeds hierom kan deze grond niet slagen.
2.4. Verzoekster betoogt dat uit het bestreden besluit niet blijkt welk voorschrift wordt overtreden noch wat de overtreding inhoudt. Voorts stelt verzoekster dat geen sprake is van een verandering van de inrichting dan wel van een verandering van de werking van de inrichting. Voorzover er al sprake zou zijn van een verandering als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer gaat het volgens verzoekster om een verandering die legaliseerbaar is. Daarnaast betoogt verzoekster dat de begunstigingstermijn te kort is en de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Er heeft volgens verzoekster geen zorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden.
2.4.1. Niet in geschil is dat verzoekster aanpassingen heeft aangebracht aan de gevel van de binnen de inrichting aanwezige rundveestal. De Voorzitter overweegt dat een verandering van de inrichting meer kan omvatten dan alleen een verandering ten opzichte van de tekening behorende bij de voor die inrichting verleende milieuvergunning. Alhoewel niet zonder meer duidelijk is in hoeverre in het onderhavige geval de met de aangebrachte aanpassingen ontstane situatie afwijkt van de tekening behorende bij de geldende milieuvergunning van 18 november 1987, is naar het oordeel van de Voorzitter voldoende komen vast te staan dat door het aanbrengen van de in het geding zijnde omvangrijke openingen in de gevel van de rundveestal alsmede door het veranderen van de functionaliteit van de in die gevel aanwezige ramen, de inrichting op zodanige wijze is veranderd dat deze niet meer overeenkomstig de geldende vergunning in werking is. Hierbij wordt in aanmerking genomen de, gelet op de zeer korte afstand tussen de rundveestal en de woning van derden, onmiskenbare gevolgen die deze veranderingen uit een oogpunt van stank- en geluidhinder zullen hebben ten opzichte van de vergunde situatie.
Gelet hierop heeft verweerder terecht geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van een overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer en hij derhalve bevoegd was tot handhaving over te gaan. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt noch is anderszins gebleken dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Legalisatie van de veranderingen ligt, gelet op de korte afstand, niet in de rede.
2.4.2. Voorzover verzoekster aanvoert dat de begunstigingstermijn te kort is en de hoogte van de dwangsom onredelijk is, overweegt de Voorzitter dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekster reeds in een gesprek met verweerder op 3 september 2003 in kennis is gesteld van het feit dat haar inrichting niet conform de vergunning van 18 november 1987 in werking was. Voorts heeft verweerder bij brief van 23 oktober 2003 aan verzoekster zijn voornemen tot het opleggen van de dwangsom bekend gemaakt. Uit de stukken blijkt dat verzoekster voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan het beëindigen van de overtreding. Uit de stukken leidt de Voorzitter af dat de openingen in de gevel en de functionaliteit van de ramen eenvoudig kunnen worden teruggebracht tot hetgeen is vergund. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat de in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijn onredelijk kort is. Mede gelet op de zeer korte afstand tussen de rundveestal en de dichtstbijgelegen burgerwoning van derden en de gebleken weigerachtige houding van verzoekster de overtreding te beëindigen, voldoet de hoogte van het vastgestelde dwangsombedrag aan de vereiste redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.5. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2004
159-443.