200400391/2.
Datum uitspraak: 17 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 januari 2004 in het geding tussen:
de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Sint-Oedenrode.
Bij besluit van 17 april 2000 heeft de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Sint-Oedenrode (hierna: de landinrichtingscommissie) aan [vergunninghouder] tot de datum van de kavelovergang ontheffing verleend als bedoeld in de artikelen 70 en 71 van de Landinrichtingswet voor de inrichting en het hebben van een tijdelijk zanddepot op het perceel, kadastraal bekend Sint-Oedenrode, sectie […] nummer […] (hierna : het perceel), onder de voorwaarde dat het perceel op 1 januari 2003 in de staat van de eerste schatting wordt opgeleverd.
Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft de landinrichtingscommissie de bij het besluit van 17 april 2000 verleende ontheffing verlengd tot 1 november 2004.
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft de landinrichtingscommissie het door verzoeker gemaakte bezwaar, voorzover gericht tegen het besluit van 17 april 2000, niet-ontvankelijk verklaard en, voorzover gericht tegen het besluit van 26 augustus 2002, ongegrond.
Bij uitspraak van 9 januari 2004, verzonden op 12 januari 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoeker ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het bezwaar van verzoeker alsnog - in zijn geheel - niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 15 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 februari 2004. Voorts heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 februari 2004, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. ing. A.E. Noordhuis, juridisch adviseur te Hornhuizen, en de landinrichtingscommissie, vertegenwoordigd door mr. M.A.T.L. Thijssen, ambtenaar van de Dienst Landelijk Gebied, en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door ing. R. Aartssen, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De rechtbank heeft, zelf voorziende, het bezwaarschrift van verzoeker alsnog niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat verzoeker niet als belanghebbende bij de besluiten van 17 april 2000 en 26 augustus 2002 kan worden aangemerkt, aangezien verzoeker noch eigenaar is van, noch anderszins rechthebbende is met betrekking tot het perceel waarop de ontheffing betrekking heeft. Verzoeker bestrijdt dit oordeel op de grond dat hij is betrokken in de ruilverkaveling van het gebied waarvan het perceel deel uitmaakt, dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen het Plan van Toedeling en dat hij het zeer aannemelijk acht dat het perceel uiteindelijk aan hem wordt toebedeeld.
Aangezien de Voorzitter het oordeel van de rechtbank niet boven ieder twijfel verheven acht, zal inwilliging van het verzoek om voorlopige voorziening niet reeds hierop afstuiten.
2.3. Met betrekking tot het verzoek overweegt de Voorzitter het volgende. Tegen het besluit van 17 april 2000, waarbij de in geding zijnde ontheffing is verleend en waarbij de toetsing aan de artikelen 70 en 71 van de Landinrichtingswet heeft plaatsgevonden, heeft verzoeker geen bezwaar gemaakt, althans niet tijdig, terwijl redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat verzoeker met betrekking tot het te laat indienen van zijn bezwaarschrift niet in verzuim is geweest. Dit besluit staat derhalve inmiddels in rechte vast, zodat de hiertegen gerichte grieven in dit geding niet meer aan de orde kunnen komen. Grieven die zich specifiek richten tegen het besluit tot verlenging van de ontheffing heeft verzoeker niet aangevoerd. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen reden om op voorhand aan te nemen dat de Afdeling, indien zij aan een inhoudelijk oordeel toekomt, zal concluderen dat de landinrichtingscommissie de verleende ontheffing niet mocht verlengen.
Voorts is zijdens verzoeker onvoldoende aannemelijk gemaakt dat, zoals gesteld, sprake is van onomkeerbare gevolgen indien het verzoek om voorlopige voorziening niet zal worden toegewezen.
Het verzoek komt daarom niet voor inwilliging in aanmerking.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004