200400716/1 en 200400716/2.
Datum uitspraak: 17 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 11 december 2003 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Bij besluit van 28 juni 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast het in strijd met artikel 2 van de Landschapsverordening Noord-Brabant 1999 langs de N277 te Odiliapeel, kadastraal bekend gemeente Uden, sectie […], nummer […], geplaatste bord inclusief de constructies ten behoeve daarvan, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2003, verzonden op 18 december 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 4 februari 2004 heeft het college nadere stukken ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.C. van Aert, ing. F.A.A.M. Dupont en J.A.J.M. van de Wiel, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid van de ten tijde van de beslissing op bezwaar geldende Landschapsverordening Noord-Brabant 2002 (hierna: de verordening) is het verboden, behoudens het bepaalde in artikel 3, om buiten de bebouwde kom borden, vlaggen, spandoeken en objecten te plaatsen, te doen plaatsen, aan te brengen, te houden, dan wel als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak plaatsing op, aan of tegen die onroerende zaak toe te staan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder h sub 1, van de verordening geldt het in artikel 2 bedoelde verbod niet voor borden en spandoeken die geplaatst zijn voor de verkoop van agrarische producten mits geplaatst in de onmiddellijke nabijheid van het gebouw waar de producten verkocht worden.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de verordening mag de oppervlakte van de borden dan wel spandoeken, bedoeld in het eerste lid van dit artikel onder d, e, h, m, en o, maximaal 1,5 vierkante meter bedragen.
2.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op de uitzondering als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder h, van de verordening niet heeft gehonoreerd, slaagt niet. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het in het geding zijnde bord ongeveer 400 meter van de bedrijfsgebouw van appellant is gelegen. Gelet hierop heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bord dat is geplaatst in de onmiddellijke nabijheid van het gebouw waar agrarische producten worden verkocht. Ook overigens is niet gebleken dat het verbod in dit geval niet van toepassing is. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat het in geding zijnde bord in strijd met het in artikel 2, eerste lid, van de verordening neergelegde verbod is geplaatst. Het college was dan ook bevoegd hiertegen op te treden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.4. Een zodanig bijzonder geval doet zich hier niet voor nu legalisering niet in de rede ligt en ook niet is gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van de aanzegging had moeten afzien. Het beroep van appellant op de in de verordening neergelegde hardheidsclausule slaagt evenmin. Niet gebleken is dat de toepassing van de verbodsbepaling in dit geval zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard die hadden moeten nopen tot afwijking van die strikte bepaling. Het enkele feit dat appellant als gevolg daarvan financieel nadeel lijdt, kan niet als een dergelijke onbillijkheid worden aangemerkt. Ten aanzien van de door appellant genoemde gevallen waarin volgens hem ten onrechte niet is opgetreden, is namens het college ter zitting verklaard dat de genoemde bedrijven hetzij al zijn aangeschreven of zullen worden aangeschreven, hetzij voldoen aan een uitzonderingsbepaling van de verordening, hetzij niet onder de werking van de verordening vallen. De Voorzitter ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen. Dat naar stellen van appellant het college voorbereidingen heeft getroffen om de verordening te wijzigen ten gunste van de verkoop van streekproducten, leidt evenmin tot het oordeel dat het college van de aanzegging had moeten afzien, nu in dit geval de huidige verordening nog van toepassing is.
2.5. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorziening als door appellant verzocht, geen aanleiding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004