200401348/1.
Datum uitspraak: 17 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met toepassing van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats], en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Knorhof B.V.”, gevestigd te Kapel-Avezaath,
verzoekers,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 9 december 2003, verzonden op 10 december 2003, heeft verweerder verzoekers onder aanzegging van bestuursdwang gelast de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer alsmede de overtreding van de voorschriften 1.1 en 1.2 verbonden aan de bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van Buren van 30 juli 1996 verleende vergunning ten behoeve van de varkensfokkerij en –mesterij van verzoekers op het perceel Burensewal 3 te Kapel-Avezaath, te beëindigen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 13 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 februari 2004, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en G.Th. Leeman, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en J.J.T. Ahoud, mr. M.M. de Jonge-van Swaay en drs. C. den Hertog, gemachtigden, zijn verschenen.
Bij mondelinge uitspraak, gedaan op dezelfde dag, heeft de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Daartoe heeft de Voorzitter het volgende overwogen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat de beëindiging van de overtredingen gefaseerd dient plaats te vinden door het teveel in de inrichting gehouden dieren van de verschillende diersoorten in een drietal perioden uit de inrichting te verwijderen en door de verschillende stalruimten waarvoor geen vergunning is verleend binnen een tijdbestek van in totaal zeven weken van de daarin aanwezige dieren te ontdoen.
Bij brief van 12 februari 2004 heeft verweerder aan verzoekers medegedeeld dat zij tot en met 17 februari 2004 conform het bepaalde in het bestreden besluit de gelegenheid hebben zelf de in de als “week 5” en “week 6” aangeduide hokken aanwezige zeugen uit deze hokken te verwijderen en dat anders op 18 februari 2004 van de zijde van verweerder hiertoe wordt overgegaan.
2.2. Verzoekers staan op het standpunt dat van hen onmogelijk kan worden verlangd dat zij ter uitvoering van het bestreden besluit, naast de door hen reeds uit de inrichting verwijderde vleesvarkens en gespeende biggen, ook de in de inrichting aanwezige drachtige zeugen zullen verwijderen. Zij merken hiertoe op dat er een concreet zicht bestaat op legalisatie van de in de inrichting teveel gehouden zeugen. Verder merken zij op dat de voorgenomen slacht van de drachtige zeugen, waarover in de brief van 12 februari 2004 wordt gesproken, feitelijk een vernietiging van deze zeugen betekent, aangezien deze niet voor consumptie bestemd zijn.
2.3. Vaststaat dat de vergunning van 30 juli 1996 de voor de inrichting geldende vergunning is, die aangeeft hoeveel dieren er in de inrichting mogen worden gehouden. Niet bestreden is dat vergunninghoudster op 24 september 2003 en 30 oktober 2003 aanzienlijk meer dieren in haar inrichting hield dan waartoe zij op grond van de vergunning van 30 juli 1996 was gerechtigd en dat ook in niet vergunde stalruimten dieren werden gehouden. Gelet hierop was verweerder dan ook bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.4. Verzoekers zijn van mening dat desalniettemin handhavend optreden achterwege moet blijven voorzover het gaat om het aantal dieren waarop de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer van 11 maart 1998 betrekking heeft, die naar hun mening voor honorering in aanmerking kan komen. Verweerder bestrijdt echter dat deze aanvraag voor honorering in aanmerking kan komen.
Wat hier ook van zij, bij uitspraak van 5 september 2001, nummer 199900597/1, heeft de Afdeling het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Buren waarbij deze aanvraag gedeeltelijk was gehonoreerd, vernietigd. De Voorzitter is dan ook van oordeel dat verweerder niet om deze reden al dan niet gedeeltelijk van handhaving had behoren af te zien.
Vervolgens brengen verzoekers naar voren dat op 2 februari 2004 een milieuneutrale melding bij verweerder is gedaan, die er op is gericht om het aantal vleesvarkens in de inrichting terug te brengen en het aantal zeugen en gespeende biggen uit te breiden. Naar hun mening maakt deze melding de overtredingen legaliseerbaar en zou om die reden van handhaving moeten worden afgezien.
Nog afgezien van de vraag of het indienen van een melding nadat een besluit tot bestuursdwang is genomen tot gevolg kan hebben dat de overtredingen gelegaliseerd kunnen worden en alsnog van handhaving moet worden afgezien, constateert de Voorzitter dat verweerder ter zitting het milieuneutrale karakter van de melding gemotiveerd heeft bestreden. Het is dus niet zeker of de melding kan worden geaccepteerd als gevolg waarvan de overtredingen mogelijk achteraf legaliseerbaar zouden kunnen zijn. Ook om deze reden behoefde verweerder niet van handhaving af te zien.
2.5. Samengevat ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd en ook overigens geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Voorzover het verzoek betrekking heeft op de afvoer van de drachtige zeugen naar een slachthuis, waarvan sprake is in de brief van verweerder van 12 februari 2004, ziet het op de wijze van uitoefening van de bestuursdwang, waarbij de Voorzitter nog in aanmerking neemt dat de betreffende zeugen nog na de datum van het bestreden besluit zijn geïnsemineerd.
Uitgesproken in het openbaar overeenkomstig artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat