200307867/2.
Datum uitspraak: 27 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
Stichting Burger Comité Hof, gevestigd te Delden,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 1 april 2003 heeft de gemeenteraad van Hof van Twente het bestemmingsplan "Omgeving Centrum, herziening 2002-1 gemeentehuis" vastgesteld.
Bij besluit van 7 oktober 2003, kenmerk RWB/2003/1043, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 26 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 februari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.W.M. Gerritsen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door O. Westra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar namens de gemeenteraad gehoord drs. A.Th.B. Bijleveld-Schouten, burgemeester, dr.ing. M. Verbeek, wethouder, en C.W. Kuijper, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster stelt dat verweerder het plan, dat voorziet in een nieuw gemeentehuis in combinatie met een politiebureau, bibliotheek en winkels in het centrum van Goor, ten onrechte heeft goedgekeurd.
Daartoe voert zij aan dat verweerder zijn besluit veel sneller heeft genomen dan op de hoorzitting werd aangekondigd, dat de weergave van de bedenkingen in het advies van de provinciale planologische commissie onvolledig is, dat de gemeentelijke hoorzitting feitelijk niet heeft plaatsgevonden, dat de raadsleden vooringenomen waren, dat het plan financieel onuitvoerbaar en in strijd met de wet is, ten koste zal gaan van voorzieningen in de andere kernen en tot verhoging van de gemeentelijke belastingen zal leiden, dat de locatie ongeschikt is, dat het open karakter van de kern zal worden aangetast, dat verkeers- en parkeerproblemen zullen optreden, dat de sloop van het OGZO-gebouw onnodig is, dat de grond vervuild is met asbest, dat geen onderzoek is verricht naar alternatieve locaties en dat geen behoefte bestaat aan meer winkels.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan in planologisch opzicht aanvaardbaar en in financieel opzicht realiseerbaar is.
2.4. De Voorzitter overweegt als volgt.
2.5. Aan de orde is een verzoek in het kader van een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het verzoek dient in dit licht te worden bezien.
2.6. De Voorzitter ziet in de omstandigheid dat verweerder zijn besluit veel sneller heeft genomen dan op de hoorzitting werd aangekondigd en dat in het advies van de provinciale commissie voor de fysieke leefomgeving, subcommissie PCFL, de bedenkingen van verzoekster samengevat zijn weergegeven, geen aanleiding voor de verwachting dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat het bestreden besluit reeds hierom niet in stand zal kunnen blijven. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de wijze waarop verzoekster omtrent haar zienswijzen is gehoord tot vernietiging van het bestreden besluit zou moeten leiden. De enkele omstandigheid dat sommige raadsleden ook lid zijn geweest van de gemeenteraad van de voormalige gemeente Goor brengt naar het oordeel van de Voorzitter niet met zich dat vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht bestond noch dat daardoor artikel 28 van de Gemeentewet is geschonden.
De Voorzitter acht niet aannemelijk gemaakt dat het plan financieel onuitvoerbaar en in strijd met de wet is. Voorzover verzoekster betoogt dat de gemeentelijke belastingen zullen worden verhoogd en dat de uitvoering van het project ten koste zal gaan van voorzieningen in de andere kernen, overweegt de Voorzitter dat deze kwestie niet de economische uitvoerbaarheid van het plan raakt.
De Voorzitter acht niet aangetoond dat de plek waar het nieuwe gemeentehuis zal verrijzen daarvoor uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening ongeschikt is. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. De Voorzitter acht dit niet aangetoond.
Ook in hetgeen verzoekster overigens heeft aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.7. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek dient te worden afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2004