200308161/2.
Datum uitspraak: 23 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 4 februari 2003, kenmerk DGWM/2002/13262, heeft verweerder aan verzoeker lasten onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wegens overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en artikel 1, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden.
De dwangsommen zijn vastgesteld op:
- € 15.000,00 per maand dat niet wordt voldaan aan de last om de afvalstoffen die zijn toegepast bij de demping van de sloot op het perceel aan de [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], te verwijderen en af te voeren naar een daartoe vergunde verwerkingsinrichting, tot een maximum van € 150.000,00;
- € 15.000,00 per keer dat herhaling van de geconstateerde overtredingen plaatsvindt, tot een maximum van € 60.000,00.
Daarbij zijn voor deze lasten begunstigingstermijnen gesteld van respectievelijk drie maanden en één week vanaf de dag na de dag van verzending van dit besluit.
Bij besluit van 30 oktober 2003, kenmerk DGWM/2003/7920, gewijzigd bij besluit van 10 november 2003, kenmerk DGWM/2003/7920, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 4 februari 2003 aangevuld wat de motivering van het afvalstoffenbegrip betreft, en met dien verstande dat voor de lasten begunstigingstermijnen zijn gesteld van respectievelijk drie maanden en één week vanaf de dag na de dag van verzending van het besluit van 10 november 2003.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 4 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 januari 2004, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Meijs en H.J.A. van Veen, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.3. Bij besluit van 16 november 2000, kenmerk DRGG/AG/2000/5062, is aan verzoeker op grond van artikel 10 van de Verordening Bescherming Landschap en Natuur Zuid-Holland (hierna te noemen: VBLN) ontheffing verleend van het in artikel 5 van de VBLN vervatte verbod tot het dempen van sloten in de door verweerder aangewezen gebieden in het landelijk deel van een gemeente. In voorschrift 1 van de ontheffing is bepaald dat het dempingsmateriaal uitsluitend mag bestaan uit versnipperd snoeihout, boomschors, boomstobben, snoeihout of takkenbossen, die vrij zijn van chemische verontreinigingen en bovendien ontdaan zijn van afvalstoffen, zoals geïmpregneerd of geverfd hout, papier, plastic, metalen, puin en dergelijke.
2.4. Verweerder heeft overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en artikel 1, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze – al dan niet in verpakking - buiten een inrichting op of in de bodem te brengen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (hierna: het Besluit).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit wordt als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, aangegeven:
het zich van afvalstoffen ontdoen door deze – al dan niet in verpakking - buiten een inrichting op of in de bodem te brengen in de situaties onder a tot en met f.
Ingevolge artikel 2, derde lid, onder a, van het Besluit is het eerste lid, onder a tot en met f, niet van toepassing met betrekking tot de in dat lid bedoelde handelingen met afvalstoffen, behorende tot een categorie waarvoor het in artikel 1 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen gestelde verbod geldt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 22 en 28 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen geldt het in dit artikel gestelde verbod voor de categorieën houtafval en plantsoen- of groenafval.
2.5. Verweerder voert aan dat in strijd met voorschrift 1 van de ontheffing bij de demping andere afvalstoffen zijn gebruikt dan die waarvoor een ontheffing is verleend. De demping is volgens verweerder uitgevoerd met onder meer coniferen, twijgjes, geïmpregneerd hout, plastic, delen van struikjes, metalen en puin, terwijl demping slechts is toegestaan met boomstobben, boomschors, versnipperd snoeihout, onversnipperd snoeihout en takkenbossen.
Verweerder stelt dat verzoeker zodoende heeft gehandeld in strijd met artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.6. Verzoeker bestrijdt dat de aard van het gebruikte dempingsmateriaal kwalitatief niet in overeenstemming is met hetgeen in voorschrift 1 van de ontheffing is voorgeschreven. Hij stelt dat de materialen die niet zijn toegestaan als dempingsmateriaal tijdig zijn verwijderd en derhalve niet in de sloot terecht zijn gekomen. Verzoeker voert verder aan dat uit de ontheffing niet duidelijk blijkt welke materialen wel en niet zijn toegestaan. Bovendien blijkt volgens verzoeker uit de onderzoeksrapporten die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit niet dat geïmpregneerd hout, plastic, metalen en puin als dempingsmateriaal zijn gebruikt. Verzoeker is verder van mening dat het gebruikte houtachtige materiaal zonder bijzondere voorzorgmaatregelen voor het milieu als grondstof kan worden gebruikt. De materialen worden nuttig toegepast en zijn volgens verzoeker gelijkwaardig aan de primaire grondstof omdat geen sprake is van een fysische en/of chemische verontreiniging. Ook is volgens verzoeker niet meer materiaal toegepast dan civieltechnisch noodzakelijk.
2.7. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Voorzitter het volgende vast. Verzoeker heeft op een perceel buiten een inrichting niet alleen materialen op of in de bodem gebracht die op grond van voorschrift 1 van de ontheffing zijn toegestaan, maar ook groenafval, huisvuilzakken en plastic potjes. Deze materialen zijn aan verzoeker geleverd door [partij] die deze heeft betrokken van diverse bedrijven in de provincie Zuid-Holland, zoals afvalverwerkings- en inzamelingsbedrijven, sloopbedrijven, groencomposteerders en hoveniers.
Niet is gebleken dat de recyclingbedrijven hebben beoogd de stoffen die zij afgeven aan [partij]. te produceren met het oog op het gebruik ten behoeve van het demping van een sloot dan wel ander gebruik. Deze stoffen zijn daarom restproducten. Voorts is aannemelijk geworden dat de toegepaste materialen verontreinigingen bevatten. Verder worden deze stoffen naar het oordeel van de Voorzitter naar maatschappelijke opvattingen beschouwd als afvalstoffen. Deze omstandigheden vormen voldoende grondslag voor het oordeel dat de bedrijven die de materialen geleverd hebben aan [partij]. en vervolgens [partij]. zich van de niet toegestane materialen hebben ontdaan en dat derhalve de materialen zoals door verzoeker in ontvangst genomen, moeten worden aangemerkt als afvalstoffen. Niet gebleken is dat verzoeker vervolgens handelingen heeft verricht waardoor aan de stoffen de kwalificatie afvalstof is komen te ontvallen. Zo is niet aannemelijk geworden dat de aangetroffen materialen die op grond van voorschrift 1 van de ontheffing niet zijn toegestaan alsnog zijn afgevoerd en derhalve niet in de sloot zijn terechtgekomen. Voorts is hier geen sprake van zodanige omstandigheden dat, ondanks het vorenstaande, geoordeeld zou moeten worden dat de niet toegestane materialen niet zouden moeten worden beschouwd als een afvalstof. Derhalve heeft verzoeker zich, door de stoffen op of in de bodem te brengen, ontdaan van afvalstoffen.
Gelet op het vorenstaande was verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.8. Verzoeker betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat verweerder in een vergelijkbaar geval, vanwege de schadelijke gevolgen van verwijdering voor onder meer het grondgebruik, de last heeft ingetrokken. Het bestreden besluit is volgens verzoeker ook in strijd met de eisen van de proportionaliteit omdat de toegepaste materialen naar verwachting niet zullen leiden tot een onaanvaardbare schade aan bodem en grondwater.
2.8.1. Het is de Voorzitter niet aannemelijk geworden dat sprake is van gelijke gevallen. Wat de gestelde strijd met de eisen van proportionaliteit betreft overweegt de Voorzitter dat, gelet op de stukken, niet is gebleken dat verweerder niet in redelijkheid voor het instrument van de last onder dwangsom had mogen kiezen. Voorts valt, mede gelet op de door verweerder in het bestreden besluit gegeven motivering, niet in te zien dat het bedrag van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het gelaedeerde belang en de beoogde werking van de dwangsom. Het betoog van verzoeker kan derhalve in zoverre niet slagen.
2.9. Verzoeker is van mening dat wat betreft onderdeel B van het bestreden besluit een preventieve dwangsom is opgelegd.
Gelet op het feit dat reeds een overtreding heeft plaatsgevonden kan deze grond niet slagen.
2.10. De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
2.11. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2004