200400058/1 en 200400058/2.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 8 december 2003 in het geding tussen:
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
Bij besluit van 15 augustus 2003 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de algemeen directeur) de aan appellante verleende erkenning bedrijfsvoorraad tijdelijk ingetrokken voor een periode van twaalf weken.
Bij besluit van 7 november 2003 heeft de algemeen directeur, beslissend op het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, het besluit van 15 augustus 2003 gedeeltelijk herroepen en dit voor het overige gehandhaafd.
Bij uitspraak van 8 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Voorts heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.C. Kleyn van Willigen, advocaat te Almelo, en de algemeen directeur, vertegenwoordigd door mr. J.P.A. ten Hengel, ambtenaar van de Dienst Wegverkeer, zijn verschenen.
2.1. De in geding zijnde sanctie is in overeenstemming met het door de Dienst Wegverkeer gevoerde toezichtbeleid. De Afdeling heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het beleid passend is binnen de aan deze dienst toekomende bevoegdheid en als zodanig niet onredelijk wordt geacht; de Voorzitter ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen.
2.2. Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan de algemeen directeur in dit geval niet onverkort aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Dat appellante direct na de haar bij brief van 21 maart 2003 gegeven waarschuwing met betrekking tot een eerdere overtreding is overgegaan tot het treffen van interne maatregelen, is niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid aan te merken. De van belang zijnde uitwerking van deze maatregelen was immers ten tijde van de tweede controle op 16 juni 2003 nog niet merkbaar. Gelet hierop bestaat ook geen grond om de opgelegde maatregel onevenredig zwaar te achten in verhouding tot de ernst van de geconstateerde overtreding.
2.3. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar het besluit van de algemeen directeur waarop de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2003 (no. 200206560/1) betrekking heeft, slaagt evenmin. Naar uit de namens de algemeen directeur ter zitting naar voren gebrachte informatie is gebleken, was er in dat geval, anders dan hier, geen sprake van recidive; aan dat besluit waren verschillende overtredingen voorafgegaan, terwijl de tijdelijke intrekking in het geval van appellante ziet op dezelfde overtreding als waarop de haar eerder gegeven waarschuwing betrekking had. Van gelijke gevallen is om die reden geen sprake. Daarbij is namens de algemeen directeur nog aangegeven, dat bedoeld besluit bovendien op een fout berustte nu dat ten onrechte was voorafgegaan door een voorwaardelijke intrekking, terwijl op grond van het geldend beleid direct een tijdelijke intrekking had dienen te worden opgelegd. Om die reden is bij bedoeld besluit ten onrechte een intrekking gedurende zes weken opgelegd in plaats van twaalf.
2.4. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop, bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004