200400141/1.
Datum uitspraak: 27 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Banga B.V.", gevestigd te Leeuwarderadeel,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarderadeel,
verweerder.
Bij besluit van 1 december 2003, kenmerk 036797/H.Hiemstra/ab, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens het overtreden van artikel 6, achtste lid, van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit) in samenhang met voorschrift 5.7 van de vergunning die op 28 april 1998 krachtens de Wet milieubeheer is verleend en voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met voorschrift 4.5.2 van de richtlijn CPR 9-6. De dwangsom is vastgesteld op € 750,00 per week dat verzoekster artikel 6, achtste lid, van het Besluit overtreedt, met een maximum van € 7.500,00, en op € 500,00 per week dat verzoekster voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met voorschrift 4.5.2 van de richtlijn CPR 9-6 overtreedt, met een maximum van € 5.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 7 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 februari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. E. van de Hoeven, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door H. Siebold, medewerker van de regionale Milieudienst, zijn verschenen.
2.1. Voor de inrichting van verzoekster is op 28 april 1998 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Met ingang van 1 oktober 2000 is het Besluit in werking getreden. De onderhavige inrichting valt vanaf deze datum onder de werkingssfeer van het Besluit.
2.2. Verzoekster stelt dat artikel 6, achtste lid, van het Besluit niet door haar wordt overtreden. Zij betoogt dat die bepaling uitsluitend van toepassing is bij een melding op grond van het Besluit van de oprichting van een inrichting. Zij stelt dat hiervan in het onderhavige geval geen sprake is en dat verweerder in zoverre dan ook niet bevoegd was bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in artikel 6, achtste lid, van het Besluit bedoelde verplichting om een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem over te leggen ook was opgenomen in voorschrift 5.7, verbonden aan de aan verzoekster op 28 april 1998 verleende, en inmiddels vervallen, vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Volgens hem is verzoekster op grond van de in het Besluit opgenomen overgangsregeling gehouden de vorenbedoelde verplichting na te komen. Hij stelt dat verzoekster nooit een rapport als hiervoor bedoeld heeft overgelegd. Hij meent dan ook dat hij in zoverre bevoegd was de onderhavige last onder dwangsom op te leggen.
2.2.2. In artikel 6, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat degene die een inrichting opricht, dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag meldt.
In artikel 6, achtste lid, van het Besluit is, voorzover hier relevant, bepaald dat bij de melding een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem wordt gevoegd.
In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is, voorzover hier relevant, bepaald dat voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning gedurende drie jaar na het tijdstip van van toepassing worden van dit besluit op de inrichting blijven gelden als nadere eis als bedoeld in artikel 5, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a.
2.2.3. Onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Besluit was de op 28 april 1998 verleende vergunning in werking en onherroepelijk. Het Besluit is op 1 oktober 2000 van toepassing geworden op de inrichting. De Voorzitter kan op grond van de thans voorhanden zijnde stukken niet vaststellen of het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.7 betrekking heeft op een onderwerp als genoemd in artikel 5, eerste lid, onder a, van het Besluit. Moet hiervan al worden uitgegaan, dan stelt de Voorzitter vast dat dit voorschrift tot 1 oktober 2003 als nadere eis bleef gelden. Het bestreden besluit dateert van 1 december 2003. Ten tijde van het nemen van dit besluit kon voorschrift 5.7 hoe dan ook niet meer als nadere eis als bedoeld in artikel 5 van het Besluit gelden. Van een overtreding van voorschrift 5.7 van de vergunning uit 1998 was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dan ook geen sprake.
Van een overtreding van artikel 6, achtste lid, van het Besluit is naar het oordeel van de Voorzitter evenmin sprake. De in deze bepaling bedoelde verplichting is uitsluitend van toepassing bij een melding op grond van het Besluit van de oprichting dan wel wijziging van een inrichting. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake.
Gelet op het vorenstaande komt de Voorzitter tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte bevoegd heeft geacht een last onder dwangsom op te leggen wegens het overtreden van voorschrift 5.7 van de op 28 april 1998 verleende vergunning dan wel artikel 6, achtste lid, van het Besluit. De Voorzitter ziet dan ook voldoende grond het verzoek in zoverre toe te wijzen.
2.3. Volgens verzoekster wordt voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met voorschrift 4.5.2 van de richtlijn CPR 9-6 niet overtreden. Zij betoogt dat deze voorschriften niet van toepassing zijn op de tankopslag van afgewerkte olie en de twee dieseltanks. Zij stelt dat het vlampunt van de tankopslag van afgewerkte olie is gelegen boven de 100 °C. Wat betreft de twee dieseltanks stelt zij dat deze voor 1 januari 2000 zijn opgericht. Voorts brengt zij naar voren dat de datum van ingebruikneming van deze tanks onbekend is en dat een mangat ontbreekt.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vorengenoemde voorschriften door verzoekster worden overtreden en dat hij bevoegd is hiertegen handhavend op te treden. Ter zitting heeft hij er nog op gewezen dat voorschrift 4.5.2 van de richtlijn CPR 9-6 op grond van voorschrift 4.5.12 van deze richtlijn op de bestaande installaties van verzoekster van toepassing is.
2.3.2. In voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit is bepaald dat de opslag in een bovengrondse tank van brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt is gelegen tussen de 55 en 100 °C voldoet aan de richtlijn CPR 9-6, van welke richtlijn de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet van toepassing zijn op een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor 1 januari 2000.
In voorschrift 4.5.2 van de richtlijn CPR 9-6 is, voorzover hier relevant, bepaald dat door of namens KIWA een stalen tank éénmaal per 15 jaar inwendig en uitwendig geheel moeten worden geïnspecteerd volgens KC-111. Door of namens KIWA moet een kunststoffen tank ten minste éénmaal per 15 jaar inwendig en uitwendig worden geïnspecteerd waarbij de tank en bijbehorende leidingen op dichtheid moeten worden beproefd met een overdruk van 20 kPa (0,2 bar), volgens keuringscriteria KC-111.
In voorschrift 4.5.12 van de richtlijn CPR 9-6 is, voorzover hier relevant, bepaald dat indien een oude installatie wordt beoordeeld op het voldoen aan de in de richtlijn CPR 9-6 gestelde eisen, dit kan op de volgende wijze: de gehele installatie moet onder druk worden beproefd overeenkomstig voorschrift 4.5.5 en moet inwendig en uitwendig worden geïnspecteerd overeenkomstig de voorschriften 4.5.2 en 4.5.3. De inwendige inspectie van een tank hoeft niet bij de intree-keuring plaats te vinden, indien kan worden aangetoond dat de tank minder dat 15 jaar geleden fabrieksnieuw in gebruik is genomen. In dat geval moet de eerste herkeuring plaats vinden 15 jaar na de eerste ingebruikname.
2.3.3. Verzoekster heeft ter zitting gewezen op de bij haar verzoekschrift gevoegde productinformatiebladen. Volgens haar blijkt hieruit dat het vlampunt van de stoffen in de afgewerkte olie ruim boven de 200 °C is gelegen. Zij heeft gesteld dat zij het niet waarschijnlijk acht dat dit vlampunt door het dieselgehalte in de afgewerkte olie daalt tot beneden de 100 °C. Verweerder heeft ter zitting niet aannemelijk kunnen maken dat het vlampunt van de tankopslag van afgewerkte olie wel tussen de 55 en 100 °C is gelegen. Gelet op het vorenstaande en na afweging van de betrokken belangen ziet de Voorzitter dan ook voldoende grond het verzoek in zoverre toe te wijzen.
De Voorzitter kan verzoekster niet volgen in haar betoog dat de twee dieseltanks voor 1 januari 2000 zijn opgericht en dat voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit gelet hierop niet wordt overtreden. In voorschrift 2.1.5 is immers niet bepaald dat de voorschriften 4.5.2 en 4.5.12 van de richtlijn CPR 9-6 niet van toepassing zijn op een tank die voor 1 januari 2000 is opgericht. Op grond van voorschrift 4.5.12 van de richtlijn CPR 9-6 moeten de dieseltanks van verzoekster in beginsel overeenkomstig voorschrift 4.5.2 van de richtlijn worden geïnspecteerd. In voorschrift 4.5.12 van de richtlijn is gesteld dat een inwendige inspectie van een bestaande tank bij een intree-keuring achterwege kan blijven, indien is aangetoond dat de tank minder dat 15 jaar geleden fabrieksnieuw in gebruik is genomen. Dit laatste is door verzoekster niet aangetoond; een inwendige inspectie van de dieseltanks kan dan ook niet achterwege blijven. De Voorzitter concludeert dat voorschrift 4.5.2 in het onderhavige geval volledig van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil dat de twee dieseltanks niet overeenkomstig voorschrift 4.5.2 zijn geïnspecteerd. Vastgesteld moet dan ook worden dat voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit door verzoekster wordt overtreden. Verweerder was bevoegd hiertegen handhavend op te treden. Het is de Voorzitter gelet op de thans voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat de in voorschrift 4.5.2 van de richtlijn bedoelde inspecties niet kunnen worden uitgevoerd. Gelet hierop ziet de Voorzitter dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen, waaronder het belang van de bescherming van het milieu, de onderhavige last onder dwangsom in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen opleggen. In zoverre bestaat geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter, voorzover het verzoek betrekking heeft op de vermeende overtreding van artikel 6, achtste lid, van het Besluit in samenhang met voorschrift 5.7 van de op 28 april 1998 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer en, wat de tankopslag van afgewerkte olie betreft, de vermeende overtreding van voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met voorschrift 4.5.2 van de richtlijn CPR 9-6, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Voor het overige wijst de Voorzitter het verzoek af.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarderadeel van 1 december 2003, kenmerk 036797/H.Hiemstra/ab tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, voorzover bij dit besluit een last onder dwangsom is opgelegd wegens het overtreden van artikel 6, achtste lid, van het Besluit in samenhang met voorschrift 5.7 van de op 28 april 1998 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer en, wat de tankopslag van afgewerkte olie betreft, het overtreden van voorschrift 2.1.5 van de bijlage behorende bij het Besluit in samenhang met voorschrift 4.5.2 van de richtlijn CPR 9-6;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarderadeel in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Leeuwarderadeel te worden betaald aan verzoeker;
IV. gelast dat de gemeente Leeuwarderadeel aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2004