ECLI:NL:RVS:2004:AO4748

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400539/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • D. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bezwaar tegen overbrenging van afvalstoffen naar Duitsland

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 februari 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoekster, een onderneming, wilde 50.000.000 kilogram gemengde materialen, bedrijfsresten voor nuttige toepassing, overbrengen naar de Duitse vennootschap Kreis Weseler Abfallgesellschaft GmbH & Co KG. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder, had bezwaar gemaakt tegen dit voornemen. Het bezwaar was ingediend op 19 december 2003, maar verzoekster stelde dat dit bezwaar buiten de geldende termijn van 30 dagen was ingediend, waardoor verweerder niet bevoegd was om bezwaar te maken.

De Voorzitter heeft vastgesteld dat de kennisgeving van verzoekster op 8 oktober 2003 was ingediend en dat verweerder deze op 25 november 2003 had doorgezonden naar de bevoegde autoriteit van bestemming. De Voorzitter oordeelde dat de procedure niet in overeenstemming met de doelstellingen van de EVOA was gevoerd, omdat verweerder niet binnen de gestelde termijn van 30 dagen bezwaar had gemaakt. Dit leidde tot de conclusie dat verweerder niet langer bezwaar kon maken tegen de voorgenomen overbrenging.

De Voorzitter heeft vervolgens de besluiten van de Staatssecretaris van 30 januari 2004 en 19 december 2003 geschorst en verweerder opgedragen binnen 5 werkdagen schriftelijke instemming te geven voor de uitvoer. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het geval de Staatssecretaris niet aan deze verplichting voldeed. De Staatssecretaris werd ook veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die in verband met de behandeling van het verzoek waren gemaakt.

Uitspraak

200400539/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2003, kenmerk NL 107384, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster om, met gebruikmaking van de procedure als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA), 50.000.000 kilogram gemengde materialen, bedrijfsresten voor nuttige toepassing over te brengen naar de vennootschap naar Duits recht “Kreis Weseler Abfallgesellschaft GmbH & Co KG” te Kamp-Lintfort (Duitsland).
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 20 januari 2004 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 20 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 30 januari 2004, kenmerk IMA 2004-3310, heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard en zijn besluit van 19 december 2003 gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 4 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 februari 2004.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 februari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.J.A.M. Muijres, advocaat te Venlo, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, mr. M.H.M. Meijer en mr. R. Ahraoui, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 8:81, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan door de indiener van het bezwaarschrift, onderscheidenlijk door de indiener van het beroepschrift of door de belanghebbende die geen recht heeft tot het instellen van administratief beroep.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt de verzoeker, indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld en op dit bezwaar of beroep wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, in de gelegenheid gesteld beroep bij de rechtbank in te stellen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
2.2.1. Uit artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende beroep, nu zij, nadat op haar bezwaar is beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, beroep heeft ingesteld.
2.3. Verzoekster heeft betoogd dat verweerder buiten de ingevolge de EVOA geldende termijn van 30 dagen bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging. Gelet hierop was verweerder volgens verzoekster daarom niet meer bevoegd om bezwaar te maken.
2.4. De Voorzitter stelt op grond van de stukken vast dat [verzoekster] kennisgeving bij verweerder heeft ingediend gedagtekend 8 oktober 2003, bij verweerder binnengekomen op 10 oktober 2003. Verweerder heeft deze kennisgeving op 25 november 2003 doorgezonden naar de bevoegde autoriteit van bestemming, zijnde de Bezirksregierung Düsseldorf.
2.5. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de EVOA, voorzover hier van belang, zendt de kennisgever, wanneer hij voornemens is in bijlage III genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen en/of deze door een of meer andere Lid-Staten heen te voeren, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming en een afschrift daarvan aan de bevoegde autoriteiten van verzending en van doorvoer, alsmede aan de ontvanger.
Ingevolge artikel 6, achtste lid, van de EVOA kan de bevoegde autoriteit van verzending in overeenstemming met de nationale wetgeving besluiten de kennisgeving zelf te zenden aan de bevoegde autoriteit van bestemming, met afschrift aan de ontvanger en de bevoegde autoriteit van doorvoer, in plaats van dit door de kennisgever te laten doen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de EVOA zendt de bevoegde autoriteit van bestemming binnen drie werkdagen na ontvangst van de kennisgeving een ontvangstbevestiging aan de kennisgever en een afschrift daarvan aan de andere bevoegde autoriteiten en aan de ontvanger.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de EVOA, voorzover hier van belang, beschikken de bevoegde autoriteiten van bestemming, verzending en doorvoer na verzending van de ontvangstbevestiging over een termijn van 30 dagen om bezwaar te maken tegen de overbrenging. Een bezwaar moet zijn gebaseerd op het vierde lid. Elk bezwaar moet binnen de termijn van 30 dagen schriftelijk aan de kennisgever en aan de andere betrokken bevoegde autoriteit worden toegezonden. De betrokken autoriteiten kunnen besluiten binnen een termijn van minder dan 30 dagen schriftelijke toestemming te geven.
Ingevolge artikel 10 van de EVOA is de overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen die nog niet in een van de bijlagen II, III en IV zijn opgenomen, onderworpen aan dezelfde procedures als in de artikelen 6 tot en met 8 zijn vermeld, behalve dat de instemming van de betrokken bevoegde autoriteiten vóór de aanvang van de overbrenging schriftelijk moet worden gegeven.
2.6. De Voorzitter overweegt dat het uitgangspunt van de EVOA blijkens artikel 6, eerste lid, is dat de kennisgever zelf, wanneer hij voornemens is in bijlage III genoemde, voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen en/of deze door een of meer andere Lid-Staten heen te voeren, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming zendt. Ingevolge artikel 6, achtste lid, van de EVOA is het mogelijk van dit uitgangspunt af te wijken. In artikel 4a van het besluit Wijziging Regeling EEG-verordening overbrenging afvalstoffen (hierna: het Besluit) is hieraan uitvoering gegeven, in die zin dat verweerder, de bevoegde autoriteit van verzending, de kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming zal zenden nadat hij deze van de kennisgever heeft ontvangen. Blijkens de toelichting op het Besluit is het toekennen van deze bevoegdheid aan verweerder uitsluitend bedoeld om te voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over de vraag waar de kennisgeving zich bevindt.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 13 december 2001 in de zaak C-324/99 (Jur. EG, blz. I-09897) overwogen dat de in de verordening vastgelegde procedure de kennisgever garandeert dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen wordt medegedeeld of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, de overbrenging kan plaatsvinden.
Toepassing van artikel 6, achtste lid, van de EVOA in samenhang met artikel 4a van het Besluit mag er naar het oordeel van de Voorzitter dan ook niet toe leiden dat de doelstelling van de EVOA – het de kennisgever garanderen dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen zekerheid wordt verschaft of de overbrenging kan plaatsvinden – wordt gefrustreerd. De Voorzitter is van oordeel dat aan voornoemde doelstelling geen recht wordt gedaan, indien de kennisgeving door verweerder na ontvangst hiervan niet onverwijld wordt doorgezonden naar de autoriteit van bestemming. Dit betekent naar het oordeel van de Voorzitter dat doorzending van de kennisgeving door verweerder niet mag worden opgehouden, zoals in het onderhavige geval is gebeurd, aangezien in een dergelijk geval geen sprake is van onverwijlde doorzending en dit leidt tot het frustreren van de doelstelling van de EVOA.
De Voorzitter overweegt dat evenmin recht wordt gedaan aan de doelstelling indien niet binnen de in artikel 7, tweede lid, van de EVOA opgenomen termijn van 30 dagen bezwaar wordt gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging. Dit houdt tevens in dat in een geval als het onderhavige, waarbij artikel 10 van de EVOA een rol speelt, naar het oordeel van de Voorzitter eveneens binnen deze termijn zekerheid dient te zijn verschaft of al dan niet wordt ingestemd met overbrenging. In hetgeen verweerder heeft betoogd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor een ander oordeel.
De Voorzitter stelt vast dat, indien de procedure in overeenstemming met de doelstelling van de EVOA zou zijn gevoerd, de in artikel 7, tweede lid, van de EVOA genoemde termijn van 30 dagen ten tijde van het nemen van het besluit in primo en eveneens ten tijde van het bestreden besluit reeds ruim was verstreken. Derhalve moet worden geconcludeerd dat verweerder niet binnen de in artikel 7, tweede lid, van de EVOA genoemde termijn van 30 dagen van zijn bevoegdheid om bezwaar te maken gebruik heeft gemaakt.
Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de Voorzitter dat verweerder, nu de gestelde termijn reeds was verstreken ten tijde van het nemen van het besluit in primo en het bestreden besluit, niet langer bezwaar kon maken tegen de voorgenomen overbrenging.
2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen welke onder meer strekt tot schorsing van het bestreden besluit. Tevens ziet de Voorzitter hierin aanleiding het besluit in primo te schorsen. Verder ziet de Voorzitter daarbij aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, vijfde en zevende lid, in samenhang bezien met artikel 8:84, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De overige bezwaren behoeven geen bespreking.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 januari 2004, kenmerk IMA 2004-3310, en 19 december 2003, kenmerk NL 107384;
II. treft de voorlopige voorziening dat verweerder binnen 5 werkdagen na verzending van deze uitspraak schriftelijke instemming geeft voor de uitvoer overeenkomstig het kennisgevingsformulier NL 107384;
III. bepaalt dat indien of zolang de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer niet voldoet aan het onder II gestelde, hij aan verzoekster een dwangsom verbeurt van € 225,00 per dag, met een maximum van € 9.000,00, voor iedere dag dat de schriftelijke instemming niet is gegeven;
IV. veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan verzoekster;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2004.
373.