ECLI:NL:RVS:2004:AO4750

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400588/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake extra railactiviteiten op het Mauritsemplacement van Chemelot

Op 25 februari 2004 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend door de vereniging 'Buurtvereniging Mauritspark', een individuele verzoeker en het 'Bewonersplatforms Krawinkel en Lindenheuvel-West', tegen het college van gedeputeerde staten van Limburg. De zaak betreft een besluit van 2 december 2003, waarbij onder voorwaarden werd afgezien van handhavend optreden tegen extra railactiviteiten op het Mauritsemplacement van de site Chemelot. Dit besluit was genomen op verzoek van DSM Industrial Services B.V. en Chemelot B.V., die een aanvraag voor een veranderingsvergunning hadden ingediend. De verzoekers stelden dat het besluit niet voldeed aan de criteria van het provinciale gedoogbeleid, met name vanwege de verhoogde piekgeluidniveaus en het veiligheidsrisico dat de extra wagons met zich meebrachten.

De Voorzitter heeft de argumenten van de verzoekers en de verweerder afgewogen. Het gedoogbesluit stond extra railactiviteiten toe, met een verhoging van de maximaal toegestane piekgeluidniveaus tot 80 dB(A). De verzoekers voerden aan dat de onderzoeksverplichting voor geluidreductie geen waarborgen bood en dat de toename van het aantal wagons het veiligheidsrisico zou verhogen. De Voorzitter concludeerde echter dat de extra wagons niet tot een overschrijding van de veiligheidsnormen zouden leiden en dat de piekgeluiden niet noodzakelijkerwijs hoger zouden zijn dan de bestaande geluidshinder.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter, na afweging van de belangen, besloten om de verzoeken om een voorlopige voorziening af te wijzen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van milieu- en veiligheidsaspecten in het kader van de vergunningverlening voor railactiviteiten.

Uitspraak

200400588/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. de vereniging "Buurtvereniging Mauritspark”, te Sittard-Geleen,
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [verzoekers sub 3], zich noemende “Bewonersplatforms Krawinkel en Lindenheuvel-West”, te Sittard-Geleen
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2003, kenmerk 2003/50148, heeft verweerder op verzoek van DSM Industrial Services B.V. en Chemelot B.V. bepaald dat onder voorwaarden wordt afgezien van handhavend optreden tegen de extra railactiviteiten op het Mauritsemplacement van de site Chemelot, waarvoor op 12 november 2003 een aanvraag voor een veranderingsvergunning in de zin van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer is ingediend. Het besluit vervalt uiterlijk 1 juni 2004, of zoveel eerder als de vergunning is verleend.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Tevens hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 februari 2004. Verzoekster sub 1 is daar vertegenwoordigd door S. Gerono en verzoeker sub 2 door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde. [gemachtigde] heeft het woord gevoerd namens verzoekers sub 3. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. O.R.J. Engelen en P.J.M. Bertrand, ambtenaren van de provincie. Namens DSM Industrial Services B.V. is het woord gevoerd door mr. F.J.C.M. de Kok en ir. D.M. Bakker, gemachtigden. Namens het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen is het woord gevoerd door ing. R.J.M.M. Houben, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Het gedoogbesluit strekt, kort gezegd, tot instemming met extra railactiviteiten van 2100 wagons op het Mauritsemplacement van de site Chemelot, met name als gevolg van wijzigingen van de activiteiten op het NS-emplacement Sittard. Daarbij is ingestemd met een verhoging van de maximaal toegestane piekgeluidniveaus tot 80 dB(A) gedurende het gehele etmaal. Aan de aanvragers is de verplichting opgelegd om voor 1 april 2004 een akoestisch onderzoek naar geluidreducerende maatregelen in te dienen om het geluid op de woningen in de omgeving van het Mauritsemplacement tot een aanvaardbaar niveau te reduceren.
2.2. Verzoekers stellen zich in essentie op het standpunt dat niet wordt voldaan aan de criteria van het provinciale gedoogbeleid, met name omdat de toegestane piekgeluidniveau niet kunnen worden gelegaliseerd en omdat de onderzoeksverplichting ter reductie van het geluid geen waarborgen biedt voor doeltreffende maatregelen binnen afzienbare termijn. Verder achten zij iedere toename van het veiligheidsrisico in deze toch al zeer zwaar belaste omgeving onaanvaardbaar.
2.3. Betreffende het veiligheidsrisico stelt de Voorzitter vast dat volgens de rapportage “Actualisatie van de kwantitatieve risico berekeningen van ITB rail” van 3 juni 2003 de contour van de norm 10-6 voor plaatsgebonden risico op dat moment geen te beschermen objecten bestreek. Of die contour wijzigt door de toename met 2100 wagons is niet berekend. Volgens het besluit zijn die wagons echter niet geladen met gevaarlijke stoffen. Tegenover de stelling van verzoekers dat alleen al de aanwezigheid van die 2100 wagons bijdraagt aan een toename van het veiligheidsrisico, is door de aanvragers gesteld dat juist de afname van het aantal rangeerbewegingen zal leiden tot een afname van het plaatsgebonden risico. Er van uitgaande dat het risico veeleer wordt bepaald door het aantal handelingen met wagons dan door de aanwezigheid daarvan, ziet de Voorzitter in het vorenstaande geen aanknopingspunten om aan te nemen dat door de extra wagons de voor het emplacement geldende norm 10-6 voor plaatsgebonden risico zal worden overschreden.
2.4. Ten aanzien van de geluidsituatie is er blijkens de stukken van uit gegaan dat de extra wagons mogelijk zijn binnen de vergunde grenswaarden voor het equivalente geluidniveau (Laeq), maar dat piekgeluiden zijn gemeten tot 78,4 dB(A), zodat de maximale piekgeluidniveaus (lmax) uit de bestaande vergunning (te weten: 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode) fors worden overschreden. Gelet op het akoestisch rapport en het verhandelde ter zitting komt het de Voorzitter echter voor dat de gemeten pieken, die aan de norm in het gedoogbesluit ten grondslag zijn gelegd, afkomstig zijn van doorgaande treinen die onder dienstregeling rijden. Het geluid van doorgaande treinen is niet toe te rekenen aan het in werking zijn van de inrichting, maar is exclusief geregeld in het Besluit geluidhinder spoorwegen. Aldus ontbreekt inzicht in de piekgeluiden op het emplacement. Omdat de aard van de activiteiten op het emplacement niet wijzigt, is het op zichzelf aannemelijk dat de 2100 wagons extra niet tot hogere geluidpieken leidt. Verder is het aannemelijk dat de pieken op het emplacement lager zijn dan die van de doorgaande treinen.
2.5. Aan de hand van het hiervoor overwogene gaat de Voorzitter er van uit dat de milieugevolgen van het besluit wat geluid- en veiligheid betreft niet voldoende duidelijk uit het besluit blijken, doch dat die onduidelijkheid niet op voorhand in de weg staat aan het verlenen van de gevraagde vergunning. In de vergunningprocedure dient die onduidelijkheid te worden weggenomen. In afwachting daarvan overweegt de Voorzitter het volgende.
2.6. Op 15 december 2003 is de dienstregeling gewijzigd. De uitbreiding waarop het gedoogbesluit ziet is al in die dienstregeling verwerkt. Toewijzing van de schorsingsverzoeken vanwege de geconstateerde onduidelijkheid van het besluit zou feitelijk neerkomen op een ingreep in de dienstregeling, zonder dat vast staat wat dat inhoudt voor de uitvoerbaarheid van de dienstregeling.
2.7. De Voorzitter ziet, na afweging van de betrokken belangen, onvoldoende aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004
157.