200400847/2.
Datum uitspraak: 23 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 17 juni 2003 heeft verweerder besloten tot toepassing van bestuursdwang ten aanzien van ontgrondingswerkzaamheden op het perceel langs de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend sectie […], nr. […].
Bij besluit van 5 januari 2004, verzonden op 5 januari 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn verlengd tot vier weken na deze beslissing op bezwaar.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 28 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 28 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 februari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr.drs. M. Uittenbosch, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het bestreden besluit is gehandhaafd het besluit van 17 juni 2003 dat ertoe strekt dat de hoogteligging van het perceel langs de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend sectie […], nr. […], wordt teruggebracht in de situatie volgens de fotometing van 8 maart 2002, zoals aangegeven op de hoogtekaart van 8 juli 2002.
2.3. Verzoekster bestrijdt dat van illegale ontgrondingswerkzaamheden sprake is. Het betreft volgens haar egalisatie in het kader van toegestane landbouwkundige bewerkingen. In dit verband betoogt zij dat van het perceel geen grond is afgevoerd en dat de wijziging van het maaiveldniveau veel geringer is dan verweerder aan de hand van luchtfoto’s en veldmetingen zegt te hebben vastgesteld. Voorts wijst zij op de in de grond aanwezige drainage.
Verder betoogt verzoekster dat zij pas eigenaar is van het terrein sedert 23 mei 2002, terwijl de overtreding is vastgesteld op 24 april 2002. Ten slotte stelt zij dat ten onrechte niet is bezien of alsnog een ontgrondingsvergunning kan worden verleend.
2.4. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat van overtreding van de Ontgrondingenwet sprake is. De vraag of hiervoor vergunning kan worden verleend kan niet worden beantwoord omdat verzoekster bij herhaling heeft geweigerd de benodigde gegevens te verstrekken.
2.5. De Voorzitter overweegt als volgt.
2.6. De behandeling van dit geschil vergt nader onderzoek, waartoe deze procedure zich niet leent. Ter zitting is namens verzoekster verklaard dat zij bereid is op korte termijn de gegevens te verstrekken die nodig zijn om te beoordelen of voor de werkzaamheden alsnog een ontgrondingsvergunning kan worden verleend. Voorts is gebleken dat onmiddellijke uitvoering van de geëiste werkzaamheden voor verzoekster aanmerkelijke gevolgen zal hebben, omdat het perceel in gebruik is voor de aardbeienteelt, terwijl met het herstel van de oude toestand geen spoedeisende belangen zijn gediend.
2.7. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 17 juni 2003 en 5 januari 2004;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2004