ECLI:NL:RVS:2004:AO4754

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400951/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake melding Wet milieubeheer voor zandwinning

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 februari 2004 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door verzoekers tegen een besluit van de provincie Noord-Brabant, waarbij een melding van vergunninghoudster voor een verandering van haar inrichting voor het winnen en opslaan van zand was geaccepteerd. De melding was gedaan op basis van de Wet milieubeheer, specifiek artikel 8.19, tweede lid. Verzoekers stelden dat de inrichting zonder de vereiste ontgrondingsvergunning in werking was, omdat deze vergunning vijf jaar geleden was vervallen. Daarnaast voerden zij aan dat het terrein slecht was afgesloten, wat gevaarlijke situaties voor spelende kinderen kon opleveren.

De Voorzitter overwoog dat de gronden van verzoekers geen betrekking hadden op het bestreden besluit en daarom niet konden slagen. Verder werd betoogd dat de melding niet geaccepteerd had mogen worden, omdat de oprichtingsvergunning onjuist was gedateerd. De Voorzitter stelde vast dat de juiste datum in het bestreden besluit was vermeld en dat de melding op andere punten correct was. Verzoekers voerden ook aan dat een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vereist was, maar de Voorzitter oordeelde dat de coördinatieregeling niet van toepassing was bij de acceptatie van de melding.

Uiteindelijk wees de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een juiste juridische basis voor het indienen van bezwaren tegen besluiten op het gebied van milieubeheer en de voorwaarden waaronder voorlopige voorzieningen kunnen worden getroffen.

Uitspraak

200400951/1.
Datum uitspraak: 27 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2004, kenmerk 966896, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een melding als geregeld in artikel 8.19, tweede lid, van deze wet van [vergunninghoudster] van 4 december 2003 geaccepteerd voor een verandering van haar inrichting voor het winnen en opslaan van zand, gelegen op het adres [locatie], te [plaats].
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 29 januari 2004, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 februari 2004, waar verzoekers, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door G.J.J.M. Boots en ing. J.M. van Dam, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. R. Aartssen, gemachtigde, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verzoekers betogen dat de onderhavige inrichting zonder de vereiste ontgrondingsvergunning in werking is, nu deze vergunning reeds vijf jaar geleden is vervallen. Voorts stellen zij dat het terrein van de inrichting slecht is afgesloten, waardoor spelende kinderen gemakkelijk op het terrein kunnen komen. Dit kan volgens verzoekers leiden tot gevaarlijke situaties.
De Voorzitter overweegt dat deze gronden geen betrekking hebben op het bestreden besluit en reeds hierom niet kunnen slagen.
2.2. Verzoekers voeren aan dat de melding niet geaccepteerd had mogen worden, omdat hierin ten onrechte is vermeld dat de oprichtingsvergunning dateert van 19 februari 2002. Voorts is de in de melding aangevraagde situatie volgens verzoekers niet juist, hetgeen vergunninghoudster huns inziens heeft bevestigd bij brief van 14 december 2003.
De Voorzitter stelt vast dat het bestreden besluit de juiste datum van de verlening van de oprichtingsvergunning vermeldt, namelijk 19 maart 2002. Reeds hierom ziet de Voorzitter in de onjuiste datum in de melding geen aanleiding voor het oordeel dat de melding hierom niet geaccepteerd had mogen worden.
Bij brief van 14 december 2003 heeft vergunninghoudster verweerder een aanvulling op de melding gestuurd. De brief, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, vermeldt dat bij de melding de aangevraagde diameters zijn verwisseld, maar dat de omschrijving van de nieuwe situatie wel juist is omschreven. Deze situatie wordt in de brief voor de duidelijkheid nogmaals beschreven. De Voorzitter ziet geen aanleiding van oordeel dat verweerder vanwege voornoemde brief de melding ten onrechte heeft geaccepteerd.
2.3. Verzoekers betogen dat een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist, temeer nu door de dikkere leidingen meer verontreinigd water in het oppervlaktewater wordt gebracht.
De Voorzitter overweegt dat, wat van de stelling van verzoekers ook zij, de in paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer opgenomen coördinatieregeling niet van toepassing is bij het accepteren van een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zodat deze grond niet kan leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoekers voeren aan dat geen bouwvergunning is verleend voor het veranderen van de diameter van de leidingen en het ondergronds aanleggen van de leidingen.
De Voorzitter overweegt dat, daargelaten de vraag of voor genoemde veranderingen een bouwvergunning is vereist, het ontbreken van een bouwvergunning er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wet milieubeheer een melding als geregeld in artikel 8.19, tweede lid, van deze wet wordt geaccepteerd. Deze grond treft geen doel.
2.5. Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2004
255-446.