ECLI:NL:RVS:2004:AO4755

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301622/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.H.B. van der Meer
  • J.A.M. van Angeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geluidwerende voorzieningen aan woning in het kader van het Project Geluidsisolatie Schiphol

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant a] en [appellant b] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van [appellant a] tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat ongegrond werd verklaard. De Minister had op 21 augustus 2000 besloten geluidwerende voorzieningen aan de woning van [appellant a] aan te brengen. Na een bezwaar van [appellant a] dat door de Minister ongegrond werd verklaard, volgde een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat de Minister correct had gehandeld, maar [appellant a] en [appellant b] gingen in hoger beroep. Tijdens de zitting op 6 november 2003 werd de Minister vertegenwoordigd door mr. H. Elmas en ir. A.J. ter Velde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank had miskend dat [appellant a] ook namens [appellant b] bezwaar had gemaakt. De Afdeling concludeerde dat de Minister niet voldoende rekening had gehouden met de specifieke omstandigheden van de woning van [appellant a], wat leidde tot een onterecht besluit. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van [appellant a] werd alsnog gegrond verklaard. De Minister werd veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en griffierechten aan [appellant a].

Uitspraak

200301622/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant a] en [appellant b], beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2003 in het geding tussen:
[appellant a]
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2000 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) bepaald dat aan de woning van [appellant a] geluidwerende voorzieningen zullen worden aangebracht.
Bij besluit van 14 mei 2001 heeft de Minister het daartegen door [appellant a] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant a] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant a] en [appellant b] bij brief van 6 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 mei 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2003, waar appellanten in persoon en de Minister, vertegenwoordigd door mr. H. Elmas, advocaat te Alkmaar, en ir. A.J. ter Velde, werkzaam op het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant a] tevens namens [appellant b], zijn buurman, bezwaar heeft ingemaakt en beroep heeft ingesteld.
2.1.1. De rechtbank is op juiste gronden tot haar oordeel gekomen dat uit de bewoordingen van het beroepschrift noch uit de ter zitting overgelegde machtiging van [appellant b] is af te leiden dat dit mede door of namens hem is ingediend.
Met betrekking tot het door [appellant b] ingediende hoger beroepschrift wordt geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat [appellant b] niet redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt en geen beroep te hebben ingesteld. Dit betekent dat artikel 6:13 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep van [appellant b] in de weg staat, nog daargelaten of [appellant b] als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is aan te merken bij een jegens [appellant a] genomen besluit.
2.2. De Minister heeft ter uitvoering van artikel 26b van de Luchtvaartwet de Regeling geluidwerende voorzieningen 1997 vastgesteld, aan de hand waarvan hij het treffen van isolerende maatregelen aan woningen in het kader van het Project Geluidsisolatie Schiphol, fase 2 beoordeelt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling worden onder geluidsgevoelige ruimten van woningen verstaan: ruimten binnen woningen voorzover die kennelijk duurzaam als slaap-, woon- of eetkamer worden gebruikt of voor een zodanig gebruik zijn bestemd.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef, van de Regeling worden op ’s rijks kosten geluidwerende voorzieningen aangebracht aan geluidsgevoelige ruimten van een woning.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Regeling mogen de geluidwerende voorzieningen niet leiden tot een essentiële vermindering van het comfort van de woning of het ander geluidsgevoelig gebouw ten opzichte van de situatie voorafgaand aan het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen.
2.2.1. Ter nadere uitwerking van de Regeling heeft de Minister de Beleidsuitgangspunten en Praktijkregels 1997 (hierna: de BP) vastgesteld.
Volgens paragraaf 4.2.1 van de BP worden voorzieningen aan hellende daken in principe altijd aan de binnenzijde van de dakconstructie aangebracht. Hierdoor zal de nuttige ruimte iets kleiner worden, hetgeen niet gecompenseerd wordt. Indien binnendakse isolatie een ontoelaatbare ruimteverkleining van een geluidsgevoelige ruimte tot gevolg heeft, wordt nader bezien of compensatie mogelijk is of dat buitendaks geïsoleerd zal worden. Verwezen wordt naar bijlage 2 dat een overzicht bevat van de maximaal toelaatbare ruimteverkleining.
Volgens paragraaf 5.4 gebeurt het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen sober en doelmatig en mag niet leiden tot essentiële, onevenredige comfortvermindering.
Er is onder meer geen sprake van essentiële comfortvermindering als het nuttig vloeroppervlak of de nuttige ruimte van een geluidgevoelige ruimte door het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in beperkte mate wordt verkleind.
Volgens paragraaf 5.3 kunnen bepaalde wensvoorzieningen in het kader van de geluidsisolatie worden aangebracht. De kosten daarvan komen volledig voor rekening van de eigenaar.
2.3. De stelling van [appellant a] dat de beleidsregels niet van toepassing zijn op een woning met een begane grond-laag met een puntdak, zoals in geding, faalt op de in de aangevallen uitspraak weergegeven gronden.
2.4. [appellant a] heeft niet de inhoud van het beleid als zodanig bestreden, doch de toepassing ervan in zijn geval. In dat verband heeft hij bijzondere omstandigheden aangevoerd, gelegen in de inrichting van de slaapkamers op de bovenverdieping van de woning, die naar zijn mening tot afwijking van het beleid zou moeten leiden. Deze afwijking dient zijns inziens te bestaan uit isolering buitendaks van de in geding zijnde ruimten. Ten aanzien van de werkkamer heeft hij gesteld, dat ook deze voor isolering in aanmerking komt.
2.5. Ten aanzien van de slaapkamers op de bovenverdieping overweegt de Afdeling als volgt.
De slaapkamers S1 en S2 komen ingevolge de Regeling en de BP in aanmerking voor binnendakse isolatie, tenzij dit een ontoelaatbare ruimteverkleining tot gevolg heeft. Voor de beoordeling of van een ontoelaatbare ruimteverkleining sprake is, heeft de Minister de vermindering van de bruto oppervlakte op een hoogte van 1.50 meter getoetst aan de toegestane ruimteverkleining die volgt uit bijlage 2 van de BP en geconstateerd dat van ontoelaatbare ruimteverkleining als gevolg van binnendakse isolatie geen sprake is. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de ruimteverkleining is geen rekening gehouden met de constructie en vaste inrichting van de beide kamers, waaronder begrepen de thans aanwezige wastafels en ingebouwde kasten die zullen moeten worden verwijderd, ten gevolge waarvan voor deze kamers de binnendakse isolatie tot een aanzienlijk verlies aan functionaliteit leidt.
Ter zitting heeft de Minister verklaard dat, daar het hier gaat om een grootschalig isolatieproject, abstracte normen worden gehanteerd en slechts in beperkte mate wordt gekeken naar de inrichting van de afzonderlijke woningen. De Afdeling is van oordeel dat dit geen afbreuk mag doen aan de zorgvuldigheid waarmee ieder afzonderlijk besluit dient te worden voorbereid. Nu in het geval van [appellant a] de door deze gestelde omstandigheden niet zijn betrokken in de beoordeling of van een ontoelaatbare ruimteverkleining sprake is, is de beslissing op bezwaar genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6. Ten aanzien van de werkkamer overweegt de Afdeling als volgt. Vast staat dat deze kamer volgens het oorspronkelijke ontwerp en de oorspronkelijke bouwvergunning bestemd is als slaapkamer. Blijkens de toelichting op artikel 1 van de Regeling gaat het in dat geval om een geluidsgevoelige ruimte, tenzij een vaste inrichting is aangebracht ten behoeve van ander gebruik. Weliswaar is komen vast te staan dat [appellant a] de ruimte met onder meer een bureau, boekenplanken, een telefoon en een faxapparaat heeft ingericht als werkkamer, doch daarbij is geen sprake van een vaste inrichting. Nu van een vaste inrichting die deze ruimte tot werkkamer bestemt, geen sprake is, moet worden geoordeeld dat de ruimte nog steeds bestemd is als slaapkamer en derhalve als geluidsgevoelige ruimte is aan te merken. De rechtbank heeft ook dit miskend.
2.7. De conclusie van het vorenstaande is dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [appellant a] alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.8. De Minister dient op de hierna vermelde wijze in de proceskosten in beroep en in hoger beroep te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant b] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant a] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 26 februari 2003, AWB 01/1890 BESLU;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 14 mei 2001, 1431JD33-bob;
V. veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat in de door [appellant a] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 52,12; het bedrag dient door de Minister van Verkeer en Waterstaat (de Staat der Nederlanden) te worden betaald aan [appellant a];
VI. gelast dat de Minister van Verkeer en Waterstaat (de Staat der Nederlanden) aan [appellant a] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 (ƒ 225,00) plus € 175,00 =) € 277,10 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004
238.