ECLI:NL:RVS:2004:AO4757

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302435/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • C. de Gooijer
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanlegvergunning voor tuin in kwetsbaar gebied te Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 13 maart 2003 de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Groningen en [appellant sub 2] gegrond verklaarde en eerdere besluiten van het college vernietigde. Het college had op 15 juni 2001 een aanlegvergunning verleend aan [appellant sub 2] voor het aanleggen van een tuin op een perceel in Groningen. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van 18 maart 2002 en 13 augustus 2002, die betrekking hadden op bezwaren van [wederpartijen], niet deugden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 januari 2004 behandeld. De rechtbank had geoordeeld dat [wederpartijen] als belanghebbenden moesten worden aangemerkt, wat de Afdeling bevestigde. De Afdeling oordeelde dat het college niet in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn vrijstellingsbevoegdheid voor het bouwen van een vlonder, omdat de motivering voor de verleende vrijstelling niet deugdelijk was. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de aanvraag voor de aanlegvergunning onvoldoende duidelijkheid bood over de werkzaamheden die zouden plaatsvinden en dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200302435/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
2. [appellant sub 2], wonend te Groningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 maart 2003 in het geding tussen:
[wederpartijen], beiden wonend te Groningen
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan [appellant sub 2] aanlegvergunning verleend voor het aanleggen van een tuin op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Groningen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 november 2001 heeft het college aan [appellant sub 2] met toepassing van artikel 19, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een houten vlonder op het perceel.
Bij besluit van 18 maart 2002 heeft het college het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar gericht tegen het besluit van 15 juni 2001 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar gericht tegen het besluit van 12 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, de beroepen gericht tegen de besluiten van 18 maart 2002 en
13 augustus 2002 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak in zoverre hebben het college bij brief van 16 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en [appellant sub 2] bij brief van 16 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 27 augustus 2003. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 27 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 7 oktober 2003 en 19 december 2003 hebben [wederpartijen] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2004, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door
mr. F. de Vries, advocaat te Roden, is verschenen. Het college is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van appellanten dat [wederpartijen] geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat zij geen zicht hebben op de tuin en vergunde vlonder van [appellant sub 2], faalt. Gelet op de zeer korte afstand tussen het perceel van [wederpartijen] en het perceel van [appellant sub 2] en op de samenhang van deze percelen in een woonomgeving met een specifieke planologische vormgeving, te weten de situering van een aantal woningen op een “terp”, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [wederpartijen] als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt.
2.2. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Piccardthofplas” (hierna: het bestemmingsplan) is het perceel bestemd voor “Woondoeleinden, woningcategorie II”, “de rietkavels”.
Ingevolge artikel 6.2.3, vierde lid, van de planvoorschriften is bebouwing in het “rietlandschap”, nader aangegeven op de verkavelingkaart, niet toegestaan.
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften kan van dit verbod vrijstelling worden verleend, voor wat betreft het bouwen van een steiger in het gebied op de verkavelingskaart aangegeven als “rietlanden” met dien verstande dat de steiger een maximum van 3x1 meter niet overschrijdt.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, sub c van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (hierna: Bro), komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een bouwwerk, geen gebouw zijnde, waarvan het bruto-oppervlak niet groter is dan 25 m2, en dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 5 meter.
2.3. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een ronde houten vlonder met een doorsnede van 3,50 meter, derhalve met een oppervlakte van circa 11 m2.
2.4. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college met betrekking tot het bouwplan niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, sub c van het Bro. Dit betoog faalt.
De rechtbank heeft bij haar oordeel terecht gewicht gehecht aan de omstandigheid dat de planwetgever, gelet op de gedetailleerde wijze waarop het bestemmingsplan voor dit kwetsbare gebied is geformuleerd, met betrekking tot de gewenste situatie een duidelijk beeld voor ogen heeft gestaan. Dit beeld heeft de planwetgever gekarakteriseerd als wonen op een terp in de natuur. Gelet hierop rust er op het college in het onderhavige geval een zware motiveringsplicht. Het college heeft niet afdoende gemotiveerd waarom er aanleiding is af te wijken van het recente bestemmingsplan ten behoeve van een vlonder die bijna vier maal zo groot is als op grond van dit plan met vrijstelling ten hoogste is toegestaan. Het betoog van appellanten dat [wederpartijen] geen zicht hebben op de vlonder en deze wat betreft materiaal, sfeer en maat past in het rietkarakter en geen verstoring van het rietlandschap oplevert, is in dat verband niet toereikend. Bovendien ontbreekt een bouwtekening van de vlonder.
2.5. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de motivering die ten grondslag ligt aan de verleende vrijstelling niet deugdelijk is. Het besluit van 13 augustus 2002, voorzover dit een heroverweging bevat van het besluit van 12 november 2001, is derhalve in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.6. Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op de gronden, die op de “verkavelingskaart” nader zijn aangeduid als “rietlandschap” de volgende werken, niet zijnde bouwwerken, en werkzaamheden, niet zijnde normale onderhoudswerkzaamheden, uit te voeren:
a. het ophogen, afgraven, ontgronden en egaliseren van gronden;
b. het graven van watergangen;
c. het aanleggen of verharden van wegen en paden en het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
d. het aanbrengen van houtopstanden en hoogopgaande beplanting.
2.7. Ten aanzien van de aanlegvergunning hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de vergunningaanvraag en de bijbehorende tekening onvoldoende is op te maken wat de bedoeling van [appellant sub 2] is. Ook dit betoog faalt.
Uit de vergunningaanvraag, noch uit de bij deze aanvraag behorende tekening van 17 maart 2001 blijkt exact wat met de aanlegvergunning is vergund. Onduidelijk is onder meer in hoeverre de gronden in het rietland worden opgehoogd en afgegraven en tot welke diepte de watergang mag worden afgegraven. De door [appellant sub 2] in bezwaar ingebrachte tekening van 24 augustus 2001 kan dit gebrek niet opheffen. Bovendien is niet geheel duidelijk of de tekening van 17 maart 2001 de bij de aanlegvergunning behorende gewaarmerkte tekening is, nu daarop middels een - handmatig gewijzigd - stempel is aangegeven dat de tekening behoort bij een besluit van het college van 26 januari 1999.
Het perceel ligt in een dermate kwetsbaar gebied dat verwacht mag worden dat in de aanlegvergunning - eventueel gelezen in samenhang met de daarbij behorende gewaarmerkte tekening - op nauwkeurige en gedetailleerde wijze wordt aangegeven waarvoor vergunning wordt verleend. Gelet op het voorgaande is onvoldoende onderzocht of en in hoeverre de werkzaamheden het rietland zullen aantasten en om die reden in strijd zijn met het bestemmingsplan.
Appellanten kunnen wel gevolgd worden in hun stelling dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet gehouden is - alvorens een aanlegvergunning te verlenen - te onderzoeken in hoeverre de aanlegwerkzaamheden invloed hebben op mogelijk voorkomende bedreigde diersoorten. Het bestemmingsplan biedt geen aanknopingspunten voor een verplichting als voornoemd.
2.8. De rechtbank heeft overwogen dat ook indien helder zou zijn waarvoor vergunning is gevraagd en verleend, sprake is van een zodanig vergaande aanvraag dat daarmee de bedoeling van het geldende bestemmingsplan tekort wordt gedaan. Anders dan appellanten menen, is dit oordeel gerechtvaardigd nu de beoogde ophoging van een deel van het tot het rietlandschap behorende talud leidt tot een vergroting van de tuin. Met de vergroting van de tuin ten koste van het rietlandschap wordt de grens tussen het woon/tuingedeelte en het rietlandschap die uitdrukkelijk in de bij het plan behorende verkavelingskaart is getrokken, doorbroken, zodat daarvoor ingevolge artikel 44, eerste lid, onder a, van de WRO geen aanlegvergunning kan worden verleend.
2.9. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank, zij het deels op onjuiste gronden, het besluit van 18 maart 2002 terecht vernietigd.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. C. de Gooijer en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.A. de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. De Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004
71-455.