200303760/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 19 mei 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Bij besluit van 29 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) een bedrag van € 21.844,53, zijnde 70% van de aan appellanten op grond van de Subsidieverordening stadsvernieuwing 1999 (hierna: de Verordening) toegekende subsidie, teruggevorderd.
Bij besluit van 3 april 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2003, verzonden op 28 mei 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.F. Verheijen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M. Haak, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.56, eerste lid van de Verordening, voorzover hier van belang, is de aanvrager die een bijdrage ineens heeft ontvangen en die binnen een periode tot en met de twaalfde maand na de datum van de schriftelijke gereedmelding, dit pand vervreemdt, gehouden de gehele bijdrage binnen één maand terug te betalen.
Ingevolge artikel 2.56, tweede lid, wordt, indien de vervreemding van het pand plaatsvindt binnen de periode van de dertiende tot en met de vierentwintigste maand na de datum van de voltooiing van de werkzaamheden, het terug te betalen bedrag als bedoeld in het vorige lid, met 30% verminderd.
2.1.1. Ingevolge artikel 2.57, eerste lid van de Verordening, kunnen Burgemeester en Wethouders gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de in artikel 2.56 genoemde terugbetalingsverplichting verlenen indien naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders nakoming van deze verplichting tot onbillijkheid leidt.
Ingevolge artikel 2.57, tweede lid, vindt het bepaalde in artikel 2.56 geen toepassing indien naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders genoegzaam is aangetoond dat bij de vervreemding de verkoopprijs minder bedraagt dan de som van de geïndexeerde oorspronkelijke koopsom plus de eigen bijdrage die ten behoeve van de gesubsidieerde ingreep is betaald.
2.2. Niet in geschil is dat appellanten de woning, voor de verbouwing waarvan hun bij vaststellingsbesluit van 29 mei 2000 op grond van de Verordening een bijdrage is toegekend, binnen de in het tweede lid van artikel 2.56 genoemde termijn hebben verkocht. Gelet hierop was het college bevoegd tot terugvordering van 70% van de toegekende bijdrage.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat het college niettemin van het uitoefenen van zijn bevoegdheid had dienen af te zien omdat zij geen winst hebben gemaakt bij de verkoop van de woning. Appellanten hebben voorts de juistheid bestreden van de wijze waarop het college de winst heeft berekend.
2.4. Dat appellanten geen winst hebben gemaakt bij de verkoop van de woning, is, wat van deze stelling overigens ook zij, gelet op voormelde bepalingen van de Verordening, niet van belang. De uitleg die het college, zich baserend op de woningmarktcijfers van de Nederlandse Vereniging van Makelaars, geeft aan het in de Verordening genoemde begrip geïndexeerde oorspronkelijke koopsom is niet onjuist. Voorts is ook de opvatting van het college dat het bij het begrip eigen bijdrage gaat om de bijdrage die bij de subsidievaststelling is bepaald, anders dan appellanten menen, niet onjuist.
2.5. In overeenstemming met het bepaalde bij de Verordening is het college tot terugvordering van een bedrag van € 21.844,53 overgegaan. Met betrekking tot de bezwaren van appellanten tegen de in aanmerking genomen de eigen bijdrage wordt opgemerkt dat appellanten de besluiten waarbij de subsidie is verleend respectievelijk is vastgesteld en waarbij de eigen bijdrage is bepaald, niet in rechte hebben aangevochten, zodat deze rechtens onaantastbaar zijn.
2.6. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen om geen gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de terugbetalingsverplichting te verlenen op gronden van billijkheid. Als zodanig kan niet worden aangemerkt de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat zij extra kosten voor de verbouwing hebben moeten maken toen een bouwvergunning noodzakelijk bleek. Immers, nog voordat op hun aanvraag om een bijdrage uit hoofde van de Verordening was beslist, was het appellanten reeds bekend dat voor het door hen opgestelde bouwplan een bouwvergunning noodzakelijk was. In de tussen dit tijdstip en de verleningsbeslissing gelegen periode hebben appellanten zich niet opnieuw tot de gemeente gewend teneinde het probleem van de meerkosten die hieruit zouden voortvloeien, te bespreken. Evenmin hebben zij in het vereiste van een bouwvergunning aanleiding gezien het bouwplan zodanig te wijzigen dat een overschrijding van de begroting beperkt bleef. Een dergelijk nalaten komt voor rekening en risico van appellanten.
2.7. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004